het grensvlak van calciumsilicaten en ... · metrische (zuur/base) titraties grote aandacht...
TRANSCRIPT
Het grensvlak van calciumsilicaten en calciumaluminosilicatenin alkalisch milieuCitation for published version (APA):Siskens, C. A. M. (1975). Het grensvlak van calciumsilicaten en calciumaluminosilicaten in alkalisch milieu.Eindhoven: Technische Hogeschool Eindhoven. https://doi.org/10.6100/IR62610
DOI:10.6100/IR62610
Document status and date:Gepubliceerd: 01/01/1975
Document Version:Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record
Please check the document version of this publication:
• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can beimportant differences between the submitted version and the official published version of record. Peopleinterested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit theDOI to the publisher's website.• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and pagenumbers.Link to publication
General rightsCopyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright ownersand it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights.
• Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.
If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, pleasefollow below link for the End User Agreement:www.tue.nl/taverne
Take down policyIf you believe that this document breaches copyright please contact us at:[email protected] details and we will investigate your claim.
Download date: 30. Jun. 2020
HET GRENSVLAK VAN CALCIUMSILICATEN EN CALCIUMALUMINOSILICA TEN
IN ALKALISCH MILIEU THE INTERFACE OF CALCIUMSILICATES AND
CALCIUMALUMINOSILICATES IN ALCALINE MEDIUM
(with a summary in English)
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van de graad van doctor in de technische wetenschappen aan de Technische Hogeschool Eindhoven, op gezag van de rector magnificus, prof.dr.ir. G. Vossers, voor een commissie aangewezen door het college van dekanen in het openbaar te· verdedigen op dinsdag 22 april
1975 te 16.00 uur
door
Carolus Antonius Maria Siskens
geboren te 's-Hertogenbosch
© 1975 door: C.A.M. Siskens TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN
ORUK VAM VOORSCHOTEN
Dit proefschrift is goedgekeurd door de eerste promotor
Prof.Dr. J.M. Stevels en de tweede promotor Dr. H.N. Stein.
aan mijn ouders
aan Bernadette en Brigit
HOOFDSTUK I. INLEIDING
1.1 Algemeen overzicht
1.2 Doelstellingen
INHOUD
1.3 Overzicht van enkele theorieen
Literatuur
HOOFDSTUK 2. ELEKTRotlSMOSERxPERIMENTEN
7
7
8
9
14
19
2.1 Inleiding 19
2.2 De ligging van het iso-elektrische punt 20
2.2.1 Inleiding 20
2.2.2 Het iso-elektrische punt van een kristallijne stof 21
2.2.3 Het iso-elektrische punt van een glasvormige stof 27
2.3 Materialen 30
2.3. t Algemeen 30
2.3.2 Anorthiet 31
2.3.3 Albiet 32
2.3.4 Celsiaan 32
2.3.5 Gehleniet 33
2.3.6 Kkermaniet 34
2.3. 7 Pseudowollastoniet 34
2.3.8 Mulliet 35
2. 4 Meting en 3 5
2.4.1 Elektroosmose toestel 35
2.4.2 Uitvoering ~an de metingen 36
2.4.3 Analyses 38
2.5 Resuitaten 38
2.5.1 Algemeen, kristallijne en glasvormige stoffen 38
2.5.2 Invloed van malen en ontglazen 44
2.5.3 Invloed van calcium- en bariumionen 47
2.5.4 Invloed van chloride- en perchloraationen 49
2.5.5 Invloed van aluminaationen 49
5
2.5.6 Invloed van hydratatie
2.5.7 Netto lading achter het afschuifvlak
Literatuur
HOOFDSTUK 3,. ADSORPTIE~XPERIMENTEN
3. I Inleiding
3.2 Materialen
3.2.1 Vaste stoffen
3.2.2 Vloeistoffen
3. 3 Vloeistofscintillatietellen van 45ca
3.3.1 Inleiding
3.3.2 Apparatuur
3.3.3 Optimalisering
3.3.4 Dovingscorrectie
3.4 Experimenten
3.4.1 Analyses
3.4.2 Stralingsbescherming
3.4.3 Uitvoering van de metingen
3.5 Resultaten
3.5.1 Berekeningsmethode
3.5.2 Invloed van tijd en co2 3.5.3 Pseudowollastoniet
3.5.3.1 Algemeen
3.5.3.2 Model van wederzijdse stimulering
3.5.3.3 Discussie van andere modellen
6
3.5.4 Anorthiet
Literatuur
HOOFDSTUK 4. CONCLUSIES
Literatuur
SAMENVATTING
SUMMARY
DANKBETUIGING
LEVENSBERICHT
53
57
60
64
64
65
65
65
65
65
68
68
7 I
73
73
74
75
77
77
84
87
87
97
105
ll 0
121
125
1 29
130
132
134
1 35
HOOFDSTUK 1
INLEIDING
1.1 Algemeen overzicht
De aardkorst bestaat voor een belangrijk deel, nl. 85,9 gew.%
uit calcium, aluminium, silicium en zuurstof (resp. 3,6 , 8,0 , 27,7
en 46,6 gew.% (1)), De silicaten die uit deze (en andere) elementen
zijn opgebouwd, vormen daardoor een zeer grote, nauwelijks uit te
putten bron van grondstoffen. Deze bron wordt reeds duizenden jaren
door de mensheid gebruikt voor zaken die zo verscheiden zijn als bv.
akkerland, bakstenen en juwelen.
Dit proefschrift is gericht op het gedrag van kristallijne
en glasvormige synthetische calciumaluminosilicaten (en enkele daar
mee vergelijkbare silicaten) omdat deze model kunnen staan voor
belangrijke stoffen als mineralen (met name veldspaten en klei
mineralen), glas en cement. Deze vaste stoffen zijn vaak betrokken
bij reacties met waterige elektrolytoplossingen. Hun gedrag is dan
even verscheiden als hun samenstellingen: sommige worden omgezet in
een andere stof of lossen volledig of ten dele op, andere daarentegen
blijven vrijwel onveranderd. Uiteraard speelt hierbij ook de samen
stelling van de vloeistof een grote rol.
Op velerlei gebied bestaat belangstelling voor het gedrag
van het oppervlak van vaste stoffen in waterige oplossingen van
elektrolyten. De kennis van de oppervlaktereacties is van belang bij
de discussie van:
I) de reactiviteit van de vaste stof met de oplossing.
Voorbeelden hiervan zijn:
a) de chemische bestendigheid van glas, mineralen en bouw
materialen;
b) het gedrag van vaste stoffen als ionenwisselaar, glaselektrode,
adsorbens of coagulatiehulpmiddel;
c) het doseren (door middel van ionenuitwisseling) van bepaalde
ionen als voedingsstoffen voor planten;
7
2) het (fysisch of fysisch-chemisch) gedrag van suspensies zoals
reologie, stabiliteit, lichtverstrooiing, filtereigenschappen en
de mogelijkheid tot flotatie.
Op grond van fundamentele of praktische redenen zijn onder
zoekingen betreffende de situatie aan het grensvlak van vaste stof
en vloeistof verricht ondermeer aan metalen, zilverhalogeniden,
oxiden, carbonaten, fosfaten (vooral apatiet), sulfaten, silicaten,
kleimineralen, glassoorten, koolstof en polymeer-latex. Aan het slot
van dit hoofdstuk worden hiervan enkele literatuurreferenties gegeven.
Afhankelijk van de doelstellingen van de onderzoekingen zijn
verschillende experimentele methoden gebruikt, te weten:
a) chemische, bv. oppervlaktereacties met specifieke organische
reagentia of adsorptie- en desorptiemetipgen (uit gas- of vloeistof
fase met behulp van titrimetrie, potentiometrie en/of radioactieve
tracers);
b) fysisch-chemische, bv, immersiecalorimetrie, elektrokinetische
metingen (elektroosmose, elektroforese en stromingspotentiaal) en
metingen aan glaselektroden;
c) fysische, bv. meting van coagulatiesnelheid, turbiditeit, reologie
en spectroscopie (IR, Raman, NMR, ESR en ellipsometrie).
Voor het onderzoek aan calciumaluminosilicaten is, om redenen
die in § I. 2 worden toegelicht, gekozen voor elektroosmose en
adsorptie- en desorptiemetingen met behulp van titrimetrie en radio
actieve tracers.
1.2 Doelstellingen
Het ·onderzoek naar het gedrag van calciumaluminosilicaten.
in waterige elektrolytoplossingen zoals in dit proefschrift beschreve~
heeft een tweeledig doel nl. het verkrijgen van:
A) kennis van de nettolading achter het elektrokinetische afschuif
vlak (zie § 2.1) zoals deze blijkt uit de elektrokinetische eigen
schappen, in afhankelijkheid van de calciumconcentratie van de
oplossingen
s
B) kennis omtrent de opbouw van deze lading door de ionen die in
vaste stof en oplossing aanwezig zijn.
Voor punt A is gebruik gemaakt ~an elektroosmose omdat deze
methode toepasbaar is op grove poeders met een kleine netto opper
vlaktelading; deze metingen zijn vermeld in hoofdstuk 2. Punt B is
onderzocht met behulp van titrimetrische en radiometrische metingen
van adsorptie en desorptie; deze metingen zijn vermeld in hoofdstuk 3.
Bovendien is onderzocht (vermeld in hoofdstuR 2) hoe de
elektrokinetische eigenschappen (met name de ligging van het
iso-elektrische punt) veranderen in afhankelijkheid van:
a) de structuur en de ordeningsgraad van de vaste stof,
) d . . '1 • ( 2+ 2+ -b e aanwezLgheLd van versch1 lende Lonen Ca , Ba , Cl , c1o4 en
Al(OH)~), c) de hydratatie van het oppervlak van de vaste stof.
Metingen die de lading achter het elektrokinetisch afschuif
vlak in verband brengen met de opbouw van deze lading uit de voor
handen zijnde ionen zijn (al dan niet volledig) verricht voor o.a.
Sio2 en Fe 2o3 (19,13).
1.3 Overzicht van enkele theorieen
Ter verklaring van de grensvlakverschijnselen is de structuur
van de elektrische dubbellaag diepgaand bestudeerd (3, 60 t/m 66),
voornamelijk van het grensvlak van kwik en Agl met waterige oplossingen
en veelal met nadruk op het fysisch karakter van de verschijnselen.
Het chemisch karakter van de grensvlakverschijnselen is echter enigs
zins verwaarloosd omdat het:
1) een ondergeschikte rol speelt bij de kationen die het meest zijn
bestudeerd (alkaliionen en waterstof)
2) moeilijk in mathematische vorm is weer te geven.
Er bestaan goede overzichten van de "klassieke" dubbellaag theorieen,
zie (3, 67 t/m 71). Een verdere verfijning van de klassieke theorie,
9
in de vorm van de zg. 'discreteness-of-charge' of 'discrete-ion'
theorie is ontwikkeld door Levine e.a., Bockris e.a. en Barlow en
MacDonald (72, 73, 70}. De verschijnselen aan de oppervlakken van
kwik en de zilverhalogeniden worden door deze theorieen goed beschreven
(ook al is hier echter nog steeds een levendige discussie, bv. (74))
maar voor oxidische systemen voldoen de theorieen veel minder, zoals
bv. blijkt uit het verschil tussen gemeten en theoretisch voorspelde
capaciteit van de dubbellaag (8, 16).
De oxiden en hydroxiden hebben door toepassing van potentio
metrische (zuur/base) titraties grote aandacht gekregen. In het
algemeen is bij deze onderzoekingen alleen de pH-afhankelijkheid van - + de oppervlaktelading zoals deze wordt veroorzaakt door OH of H
30 -
adsorptie en de ligging van het ~adingsnulpunt op de pH-schaal
bestudeerd (verder afgekort tot pH1
), Hierbij worden geadsorbeerde + - np
H3
0 - en OH -ionen geacht onderdelen van de vaste fase te worden,
terwijl de andere ionen, voor zover geadsorbeerd, buiten de vaste
fase worden gedacht.
Diverse correlaties tussen pH1 en fysische of chemische np eigenschappen van de vaste stof zijn gepostuleerd. Vaak is de toe-
passing van deze correlaties echter niet zonder meer op alle bekende
stoffen mogelijk.
Interessant is het verband dat Parks (2) heeft gelegd tussen
pH1 en de sterkte van het kristalveld van oxiden en hydroxiden. Het np kristalveld wordt door Parks gedefinieerd met Z/r , hierin is Z de
c 2 . lading van het centrale kation te midden van de 0 -- of OH--ionen
van de vaste stof en r c
2- ' -de afstand tussen kation en 0 - of OH -ion.
Healy en Fuerstenau (ll) geven een analoog verband tussen
pHlnp en immersiewarmte, en pHlnp en veldsterkte F (door hen
berekend uit de theorie van Huckel (75, 76) volgens
· 8."TT.e [ rl F = -r.exp -'IT12.r a]
r c c
met dezelfde re als Parks en ra de afstand tussen oppervlak en ge
adsorbeerde waterlaag; Healy en Fuerstenau nemen r /r als cons.tante). a c De correlatie tussen pHlnp en veldsterkte is slecht voor sio2 en
10
redelijk voor andere oxiden, de correlatie van pH1 met immersienp warmte is even goed als de correlatie van pH1 met de sterkte van . np het kristalveld bij Parks. De pH
1 van een serie mangaanoxiden wordt np
met redelijke precisie geschat (26).
In een beschouwing over het verband tussen complexvorming in
de vloeistof en adsorptie gebruikt Lohmann (77) voor de adsorptie
energie (EG) die het gevolg is van het elektrisch veld van de vaste
stof de formule:
2 s.z.z .e [ r ]
EG.. 172.~c o.exp -wh.r:
met Z de lading van het adsorberende ion. Deze adsorptieenergie is, a
evenals de veldsterkte volgens Parks, evenredig met Z/rc. Hi~r kan
opgemerkt worden dat de formule die Healy en Fuerstenau gebruiken
waarschijnlijk niet juist is; hun formule mist de lading van het
centrale kation en de correlatie tussen pH1
en veldsterkte bij np Parks (met een empirische formule welke op die van Lohmann lijkt) is
beter.
Door Eisenman (53) wordt de grootte van een adsorptieplaats
gecorreleerd aan de zuursterkte van zo'n plaats. Deze theorie kan als
volgt worden samengevat: een grote adsorptieplaats heeft een lage
veldsterkte en vormt met protonen een sterk zuur (bv. de (AlOSi)-
groep), daarentegen heeft een kleine adsorptieplaats een hoge veld
sterkte en vormt een zwak zuur (bv. de (SiO)--groep). Dit beeld wordt
door Eisenman en Stumm e.a. (78) gebruikt om de adsorptievolgorde en
de oppervlaktepotentialen van de aluminosilicaten te verklaren, nl. + + + .+ + ( ')-Cs >K >Na >L1 >H voor de AlOS1 -groep en de omgekeerde volgorde
voor de (SiO)--groep. Omtrent de volgorde van de adsorberende ionen
bestaat nog een levendige discussie (88) ondermeer omdat poreus s~o2 (19) een afwijkend gedrag vertoont.
De Bruyn en medewerkers (8, 15, 16, 20, 23, 35) stellen dat
het ladingsnulpunt ligt bij de pH waar de vaste stof het minst oplost
(79). Dit punt kan men in verband brengen met de dissociatieconstanten
van de desbetreffende oxiden en hydroxiden en zodoende met de
theorieen van Eisenman, Lohmann en ~arks.
l I
( ) . .. kationen Cases 40 legt een verband tussen het quot1ent Si
in mineralen en hun pH1
• Dit is gedeeltelijk verklaarbaar met de np voorgaande theorieen. Voor silicaten echter, die beduidend inge-
wikkelder van bouw zijn dan de eenvoudige oxiden, is het gevaarlijk
de zuursterkte van de oppervlakte-groepen (en daarmee pH1
) alleen np . maar te schatten naar de afmetingen van de groepen. Uit experimenten
van Ramberg, Urusov en Nefedov e.a. (SO, 81, 82) blijkt immers dat de
inbouw van verschillende kationen in silicaten leidt tot verschillende
elektronendichtheden rond de silicium-, aluminium- en zuurstofionen
zodat dit de zuursterkte van de oppervlaktegroepen mede beinvloedt.
Metingen aan katalysatoren (83, 84, 85) hebben bewezen dat de zuur
stofomringing van de aluminiumionen het zure karakter van de alumino
silicaten bepaalt. De verschillen in zuurstofomringing van de
aluminiumionen, die mogelijk zijn bij gelijke netto samenstelling van
de vaste stof, mogen bij een·beschouwing over de zuursterkte van een
oppervlak niet uit het oog warden verloren.
Door Lyklema (86) is een model opgesteld dat de adsorptie van
kationen (aan Si02) relateert aan I) de oppervlaktelading die het
gevolg is van_hydroxyladsorptie, en 2) de porositeit van het oppervlak.
Hie·rbij wordt gesteld dat de oppervlaktelading wordt veroorzaakt door
een ionsoort (OH- in het geval van Si02
) en dat van deze oppervlakte
lading een bepaalde fractie (gegeven door een Langmuir-adsorptie
isotherm) wordt gecompenseerd door tegenionen (kationen in het geval
van Si02). De hoeveelheden geadsorbeerde ionen warden gelimiteerd door
de indringdi~pte in de (poreuze) vaste stof. Men kan bede"nkingen
hebben tegen de aannamen die hierbij werden gemaakt nl.
1) uitsluiting van "super-equivalente" adsorptie van de kationen,
2) het gebruik van slechts een ionsoort (bv. OH- voor Si02
) als
potentiaal bepalend ion,
3) de aanname dat er over een wandpotentiaal gesproken kan warden
die de adsorptie van alle in het rooster op te nemen ionen bepaalt.
Een overeenkomstig model van Perram (87) heeft dezelfde tekortkomingen.
Een theorie van James en Healy (17) die de adsorptie van
kationen verbindt met het vormen van een neerslag van een hydroxide is
niet aannemelijk.
12
De modellen van Lyklema en James en Healy worden later besproken
(§ 3.5.3.3) bij de discussie van de resultaten van het werk beschreven
in dit proefschrift.
Door Stein is een theorie opgesteld (41) die de ligging van
het iso-elektrische punt~ van calciumsilicaten (uitgedrukt in calcium
concentraties) correleert aan de adsorptieenergie van de kationen, de
beinvloeding van deze adsorptieenergie door de ordeningsgraad van het
kristalrooster en de adsorptie van andere ionen. Deze theorie sluit
aan bij de theorieen van Parks, Lohmann, Eisenman en De Bruyn, omdat
deze theorie toont hoe de adsorptieenergie en andere parameters de
adsorptie van de ionen en daarmede de oppervlaktelading beinvloeden.
Daardoor wordt een verklaring geboden voor de correlatie tussen
adsorptieenergie (c.q. veldsterkte, kristalveld, zuursterkte uf
immersiewarmte) en het iso-elektrische punt.
Deze theorie zal in het volgende hoofdstuk worden weergegeven.
~ In dit proefschrift wordt als iso-elektrisch punt beschouwd:
die (calcium)-concentratie in de omgevende vloeistof waarbij
er buiten het elektrokinetische afschuifvlak geen netto-lading
aanwezig is.
De naam "ladingsnulpunt" wordt gereserveerd voor die concentratie
waarbij er op de vaste fase geen netto-lading meer aanwezig is.
13
Literatuur
I. Grote Winkler Prins Encyclopedie, 7e druk, Deel I, p. 86,
Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1966
Overzicht van pH1
van vele oxiden en hydroxiden: np 2. Parks, G.A., Chem. Rev., 65, 177 (1965)
Metalen:
3. Grahame, D.C., Chem. Rev.,~. 441 (1947)
4. Hensley, J.W., Long, A.O. & Willard, J.E., Ind. Engng. Chem., ~.
1415 (1949)
Zilverhalogeniden:
5. Matijevic, E., J. Colloid Interface Sci., 43, 217 ( 1973)
6. Levine, P.L., Levine, S. & Smith, A.L., J.Colloid Interface Sci.,
34, 549 (1970)
7. Lyklema, J. & Overbeek, J.Th.G., J.Colloid Sci., ~. 595 (1961)
Oxiden
ZnO
8. Blok, L. & De Bruyn~ P.L., J.Colloid Interface Sci., 32, 518 (1970)
A1 2o3 9. Huang, C.P. & Stumm, W., J.Colloid Interface Sci., ~. 409 (1973)
10. Boehm, H.P., Angew. Chem., 2!• 617 (1966)
11. Healy, T.W. & Fuerstenau, D.W., J.Colloid Sci., 20, 376 (1965)
12. Modi, H.J. & Fuerstenau, D.W., J.Phys. Chem., ~. 640 (1957)
Fe2o3
13. Breeuwsma, A. & Lyklema, J., J.Colloid Interface Sci., 43, 437
(1973)
14. Atkinson, R.J., Posner, A.M. & Quirk, J.P., J.Phys. Chem., 2!• 550 (1967)
15. Onoda, G.Y. & De Bruyn, P.L., Surface Sci., i• 48 (1966)
16. Parks, G.A. & De Bruyn, P.L., J.Phys. Chem., 66, 967 (1962)
Si02 zie ook (5) en (10)
17. James,. R.O. & Healy, T.W., J.Colloid Interface Sci., 40, 42 (1972)
14
18. Abendroth, R.P, , J.Colloid Interface Sci., 34, 591 (1970)
19a. Tadros, Th.F. & Lyklema, J., J.Electroanal. Chem., !I• 267 (1968)
19b. idem , 22, 1 (1969)
20. Li, H.C, & De Bruyn, P.L., Surface S~i,, 1• 203 (1966)
21. Iler, R,K., The colloid chemistry of silica and the silicates,
Cornell Univ. Press, Ithaca, N.Y., (1955)
Ti02 zie ook (10) en (17)
22. Hermann, M, & Boehm, H.P., z. anorg. allg. Chem., 368, 73 (1969)
23a. Berube, Y.G. & De Bruyn, P.L., J.Colloid Interface Sci., ~. 305
(1968)
23b. idem 28 ~ 92 (1968)
Mn02 24. Murray, J.W., J.Colloid Interface Sci., 46, 357 (1974)
25. Malati, M.A., Yousef, A.A. & Estefan, ·s.F., Chim. Ind., 103,
1347 (1970)
26. Healy, T.W., Herring, A.P. & Fuerstenau, D.W., J.Colloid
Interface Sci. , !!_, 435 ( 1966)
27. Johansen, P.G. & Buchanan, A.S., Austr. J. Chem., .!..Q_, 392 (1957)
Th02 28. Fuller, E.L., Holmes, H.F. & Gammage, R.B., J.Colloid Interface
Sci. , 33, 623 (1970)
29. Anderson, P,J,, Trans, Faraday Soc., 130 (1958)
Carbonaten
30. Predali, J.J. & Cases, J.M., _J.Colloid Interface Sci., 45, 449
( 1973) . 31. Moller, P. & Sastri, c.s., Inorg. Nucl. Chem. Letters, !•
759 (1973)
32. Kumar, V.Y.S., Mohan, N. & Biswas, A.K., Trans. Soc. Mining
Eng, AIME, 250, 182 (1971)
33. Somasundaran, P. & Agar, G.E., J.Colloid Interface Sci., 24,
433 (1967)
15
Fosfaten
34. Bell, L.C., Posner, A.M. & Quirk, J.P., J.Colloid Interface Sci.,
42, 250 (1973)
35. Saleeb, F.Z. & De Bruyn, P.L., J.Electroanal. Chem., lr• 99 (197~
36. Loebenstein, W.V., J.Colloid Interface Sci., 36, 234 (1971)
Sulfaten
37. Estefan, S.F., Powder Technol., 2_, 19 (1974)
38. Buchanan, A.S. & Heymann, E., J.Colloid Sci., ~. 151 (1949)
Silicaten
39. Smit, W. & Stein, H.N., J.Electroanal. Chem., li• 119 (1972)
40a. Cases, J.M., J.Chim. Phys., 66, 1602 (1969)
40b. Idem ' 64, 1101 (1967)
41. Stein, H.N., J.Colloid Interface Sci., 28, 203 (1968)
42. Dushina, A.P., Aleskovskii, V.B. & Kondrasheva, A.L.,
Zh. Prikl. Khim., ~. 1939 (1968)
Kleimineralen
43. Swartzen-Allen, S.L. & Matijevic, E., Chem. Rev., 74, 385 (1974)
44. Bruggenwert, M.G.M., Versl. Landbouwk. Onderz., No 768,
l20pp (1972)
45. Bar On, P., Shainberg, I. & Michaeli, I., J .Colloid Interface
Sci., 33, 471 (1970)
46. Boehm, H.P. & Lieser, K.H., Z. anorg. allg. Chem., 304,
207 (1960)
47a. Weiss, A., Z. anorg, allg. Chem., 297, 232-286 (1958)
47b. idem , 299, 92-100 (1959)
48. Street, N. & Buchanan, A.S., Austr. J.Chem., 2_, 450 (1956)
Glas
49. Stein, N. H., Bijdrage tot "Surfaces of Non-Metals" (in druk)
50. Benes, P. & Kucera, J., Coll. Czech. Chem. Commun.,
523 (1972)
51. Dobos, S., Acta Chim. Sci. Hung., 69, 43 (1971)
52. Tadros, Th.F. & Lyklema, J., J.Electroanal. Chem., 22, 9 (1969)
53a. Eisenman, G., Glass electrodes for hydrogen and other cations,
Marcel Dekker Inc., N.Y., (1967)
16
53b. Eisenman, G., Biophys. J., ~. 259 (1962}
54 .• Schwa be, K. & Dabms, H. , Z. Elektrochemie, 65, 518 (1961)
55. Rutgers, A.J. & De Smet, M., Trans. Faraday Soc.,~. 758 (1945)
Koolstof
zie ook (!O)
56a. Loebenstein, W.V., J.Res. Nat. Bur. Stand., A67, 615 (1963)
56b. idem , A66, 503 ( 1962)
Latex
zie ook (5)
57. Benes, P, & Paulenova, M,, Kolloid z.-Z.Polym., 251, 766 (1973)
58. Lauzon, R.V. & Matijevic, E., J.Colloid Interface Sci., 38,
440 (1972)
59. Wright, M.H., Nichols, G.E. & James, A.M., Kolloid z.-Z.Polym., t
245, 525 (1971)
Theo'rieen
60. Helmholtz, H., Ann. Phys. Chem,, L• 337 (1879)
61. Von Smoluchowski, M., Bull. Intern. Acad. Polon. Sci., Classe
Sci. Math. Nat., 1903, 182
62a. Gouy, G., J. de Phys., ~(4), 457 (1910)
62b. Gouy, G., Ann. de Phys., LE9), 129 (1917)
63. Chapman, D.L., Phil. Mag., 25(6), 475 (1913)
64. Stern, o., z. Elektrochemie, 30, 508 (1924)
65. Derjaguin, B.V. & Landau, L., Acta Physicochim. USSR, I!• 633 (1941)
66. Verwey, E.J. & Overbeek, J. Th. G., Theory of the stability of
lyophobic colloids, Elsevier, Amsterdam, (1948)
Overzichten van de dubbellaag theorieen
zie ook (3)
67. Kruyt, H.R., Colloid Science, Elsevler, Amsterdam, (1952)
68. Haydon, D.A., Recent Progr. Surface Sci!, l• 94 (1964)
69. Devanathan, M.A.V. & Tilak, B.V.K.S.R.A., Chem. Rev., 65,
635 (1965)
70. Barlow, C.A. & MaeDonald, J.R., Advan.Electrochem. Eng., ~.
1-199 (1967)
17
71. Sparnaay, M.J., The electrical double layer, The international
Encyclopedia of physical chemistry and chemical physics, topic 14,
Pergamon Press, Oxford (1972)
Verdere literatuurreferenties bij hoofdstuk I.
72. Levine, S., Bell, G.M. & Calvert, D., Can. J. Chem., 40,
518 (1962)
73. Bockris, J.O.'M., Devanathan, M.A.V. & Muller, K., Proc. Roy. Soc.
Ser., A274, 55 (1963)
74. Mirnik, M., J.Colloid Interface Sci., 24, 282 (1967)
75. Huckel, E., Adsorption und Kapillarkondensation, Akad. Verlags-
gesellschaft, Leipzig, (1928)
76. Honig, J.M., Ann. N.Y. Acad. Sci., 58, 741 (1954)
77. Lohmann, F., Kolloid z.-Z.Polym., 250, 748 (1972}
78. Stumm, W., Huang, C.P. & Jenkins, S.R., Croat. Chim. Acta, f
42. 223 (1970}
79. Beck, M.T., Acta Chim. Acad. Sci. Hung., !• 227 (1954)
80. Ramberg, H., J.Geol., 60, 331 (1952) ' -
81. Urusov, V.S., Geokhimiya, 1970(2), 248
82. Nefedov, V.I •• Urusov, V.S. & Kakhana, M.M., Geokhimiya,
1972(1), ll
83. Tamele, M.W., Disc. Faraday Soc.,.!!_, 270 (1950)
84. Basila, M.R., Kantner, T.R. & Rhee, K.H., J.Phys. Chem., 68,
3197 (1964)
85. Fripiat, J.J., Leonard, A. & Uytterhoeven, J.B., J.Phys. Chem.,
69, 3274 (1965)
86. Lyklema, J., J.Electroanal. Chem., .!.§_, 341 (1968)
87. Perram, J.W., Trans. Faraday Soc., 69, 993 (1973)
88. General Discussion, Disc. Faraday Soc., 372 (1971)
I 8
HOOFDSTU.K 2
ELEKTR06SMOSEEXPERIMENTEN
2.1 Inleiding
Het is zinvol in een waterige oplossing van een elektrolyt
die in evenwicht is met een vaste stof te onderscheiden:
l) een laag die ten opzichte van de vaste stof niet beweeglijk is, en
2) de rest van de vloeistof die in tegenstelling tot deze starre
grenslaag vrij beweeglijk is.
Het grensvlak van deze twee gebieden wordt in het vervolg als
"afschuifvlak" aangeduid (1).
De netto hoeveelheid lading die zich bevindt tussen het afschuifvlak
en de massieve vaste fase ("bulk") is te berekenen uit de potentiaal
in het afschuifvlak, de zg. ~-potentiaal (2). In dit proefschrift
wordt deze lading als "lading achter het afschuifvlak" aangeduid.
Bij bepaalde elektrolytconcentraties kan deze lading gelijk aan nul
worden, dit wordt het iso-elektrische punt genoemd, afgekort tot IEP.
Van de methoden om deze ~-potentialen te meten kan de
methode der elektroosmose goed worden toegepast op poeders, ook
wanneer de lading achter het afschuifvlak zeer klein is. Bij
elektroosmose is immers in tegenstelling tot elektroforese geen
sprake van een suspensie die zou kunnen uitvlokken onder dergelijke
omstandigheden. De elektroosmoseexperimenten, die in dit proef
schrift worden beschreven, werden uitgevoerd aan poreuze pluggen,
gevormd door de te meten vaste stof te laten bezinken. Er zijn
geen pogingen gedaan om van de vaste stoffen capillairen te maken.
De invloed van oppervlaktegeleiding en vorm van de porien in de plug
is verwaarloosbaar zolang de afmetingen van de capillaire ruimten
groot zijn ten opzichte van de afmetingen van de elektrische
dubbellaag (3). Omdat de door ons gebruikte vaste stof bestond uit
korrels met een gemiddelde diameter van 2000 nm kan men de gemiddelde
poria-diameter schatten op 500 nm. In een 0,01 N oplossing van een
1-1-waardige elektrolyt is de dikte van de dubbellaag ongeveer 3 nm
19
zodat deze verwaarlozing bij onze experimenten, die in 0,01 N NaOH
(al dan niet in aanwezigheid van andere elektrolyten) werden
uitgevoerd, gerechtvaardigd is.
De bij de metingen gebruikte oplossingen bevatten altijd
0,01 N NaOH en verschillende concentraties van CaC1 2, Ca(Cl04) 2 of -5 -2 BaC1 2 (tussen 10 en 3.10 M) en soms NaAl(OH) 4 (in concentraties
tussen 0 en 2.10-4 M). Er werd geen poging gedaan om de ionaire
sterkte van de gebruikte oplossingen constant te houden. Voor dit
onderzoek blijkt dit nl. niet van belang te zijn •
. Metingen zijn verricht aan de veldspaten anorthiet
(CaA12Si
2o
8), albiet (NaA1Si
308) en celsiaan (BaA12si208), aan de
melilieten gehleniet (Ca2
A12sio
7) en ~kermaniet (Ca
2MgSi
20
7), aan
pseudowollastoniet (a-CaSi03) e~ mulliet (3A12o3 .2Sio2).
2.2 De ligging van het iso-elektrische punt
2.2.1 Inleiding
Zoals in de vorige paragraaf werd vermeld bestaat er voor
vele vaste stoffen die in evenwicht zijn met een elektrolytoplossing
een elektrolytconcentratie waarbij de netto lading achter het
afschuifvlak gelijk aan nul is. Om de gedachten te bepalen wordt
verder uitsluitend gesproken over calciumsilicaten in oplossingen
die calciumchloride en natriumhydroxide bevatten; nadere gegevens
omtrent de toegepaste vaste stoffen en vloeistoffen zijn vermeld
in de§§ 2.3.1 t/m 2.3.8.
Het is bekend dat de aardalkaliionen in staat zijn de
lading achter het afschuifvlak van teken te doen wisselen (4, 5).
Deze lading, en daarmee de ligging van het iso-elektrische punt,
is gecorreleerd aan de adsorptie van de aardalkaliionen en
eventuele andere adsorptie- en desorptieverschijnselen die zich
aan het oppervlak van de vaste stof voordoen. Een sterk potentiaal
bepalend karakter van de ionen wordt geacht samen te hangen met
de inbouw van deze ionen in het rooster (68).
20
Uitgaande van een model dat gebaseerd is op adsorptie aan
verschillende soorten adsorptieplaatsen (beschreven door Langmuir
adsorptieisothermen) heeft Stein (4) een relatie afgeleid die het
verband aangeeft tussen de calciumconcentratie in het iso-elektrische
punt en enkele adsorptieparameters. Met behulp van deze theorie is
in te zien hoe de ligging van het iso-elektrische punt verandert
met o.a. de ordeningsgraad van het oppervlak en de mate waarin
andere dan calciumionen door het oppervlak geadsorbeerd en
gedesorbeerd warden. In de volgende paragrafen zal deze theorie,
met enkele wijzigingen, warden weergegeven.
2.2.2 Het iso-elektrische punt van een kristallijne stof
Het uitgangspunt van de theorie is een vers breukvlak van
een kristallijn calciumsilicaat dat geplaatst wordt in een waterige
oplossing van calciurnchloride en natriumhydroxide. Het breukvlak
wordt verondersteld vlak te zijn. Aan dit oppervlak zullen plaatsen
aanwezig zijn die min of meer gelijken op de omgeving van de
calciumionen in de ongestoorde massieve vaste stof (de "bulk").
Deze gelijkenis zal beter zijn naarmate het oppervlak na het breken
minder gestoord is geworden. Op sommige van deze plaatsen {die men
zich kan voorstellen als een soort "holten" in het silicaatnetwerk)
zal nog een calciumion aanwezig zijn, in andere niet. (zie figuur
2.2.2).
Bij de plaatsing in de elektrolytoplossing kunnen al deze
plaatsen calciumionen uitwisselen met de vloeistof. Het totale
aantal plaatsen (d.w.z. calciumadsorptieplaatsen) zij Ns , het
aantal door calciumionen bezette plaatsen zij X (beide aantallen
per eenheid van oppervlak, welke uitdrukking verder zal worden
weggelaten).De andere ionen die in de oplossing aanwezig zijn
(voornamelijk Na+, .Cl- en OH-) zullen ook in meer of minder sterke
mate met het oppervlak in wisselwerking treden, vooral de adsorptie
van hydroxylionen speelt hierbij een grote rol (6). Ook kunnen
delen van het silicaatnetwerk desorberen.
21
I I n
1 2
2
0 : calclumplaats gevormd door het anlonskelet
0 :calcium ion A B
Fig. 2.2.2 Het ontstaan van calciumadsorptieplaatsen
door het breken van de vaste stof.
I : de massieve vaste fase , hierin is A het
toekomstige breukvlak waarin zich per m2
N calciumionen bevinden. s II::de situatie na het breken, B is het
verse oppervlak van de vaste stof, waarin
v66r het contact met de vloeistof nog 1 N 1 . . 2 . . . 2 • s ea c1um1onen per m aanwez1g Z1Jn.
De plaatsen I zullen een hoge, de plaatsen 2
een lage adsorptieenergie hebben.
Door de uitwisseling van ionen ontstaat een netto
oppervlaktelading. Deze lading kan men gesplitst denken in een
gedeelte afkomstig van uitwisseling van calciumionen en een
gedeelte afkomstig van de andere uitwisselingsprocessen. Deze
splitsing is zinvol omdat bij de door ons onderzochte condities
alleen de calciumionen de oppervlaktelading van teken kunnen doen
wisselen.
22
De totale netto oppervlaktelading zij crads , deze wordt
gegeven door:
[ I J '
hierin is e0
de lading van het proton. Elk geadsorbeerd calciumion
geeft immers tweemaal de lading van het proton aan het oppervlak;
als er geen calciumionen aan het oppervlak aanwezig zijn, bezitten
de N adsorptieplaatsen tezamen een lading van -e .N De s . 0 s lading die aan het oppervlak gegeven wordt door de andere
uitwisselingsprocessen en eventuele desorptie van delen van het
silicaatnetwerk wordt gegeven door e .A • 0
Wanneer men nu crads gelijk stelt aan de lading achter
het afschuifvlak welke uit de elektrokinetische gegevens te
berekenen is ( a, , zie § 2.5.7) dan is een verband op te stellen
tussen X , m ( m is de calciumconcentratie in het iso-o 0
elektrische punt) en enkele adsorptieparameters. De gelijkstelling
van de ladingen impliceert dat de lading die zich bevindt tussen
het afschuifvlak en het oppervlak van de vaste fase opgenomenwordt in
e .A • Calciumionen warden tussen de vaste fase en het afschuif-o
vlak afwezig gedacht (analoog aan de beschouwingen over potentiaal-
bepalende ionen bij bijv. Agi (68)),
Het verband tussen X , m0
en andere adsorptieparameters
kan men als volgt afleiden. De calciumadsorptieplaatsen warden
gekarakteriseerd door verschillende adsorptieenergieen E. , welke l.
positief warden gerekend als er bij de adsorptie van een calciumion
energie vrijkomt. De hoogste adsorptieenergie zij D
De adsorptieenergie is de som van enkele termen:
E. h , de bindingsenergie van het calciumion met het silicaat-l.,c em
netwerk (zoals zich dat aan de oplossing "vertoont" in een adsorptie-
plaats), te verminderen met Ehydr , de hydratatieenergie van het
calciumion en, afhankelijk van de potentiaal van de adsorptieplaats,
te vermeerderen of te verminderen met ECoul , de elektrostatische
(Coulomb) energie.
In E Coul is het effect van polarisatie van oppervlakionen en
23
adsorberende ionen begrepen (7). Ei is dus te schrijven als:
Ei = Ei,chem - Ehydr ± ECoul
E. h wordt opgevat als een - voor een bepaald type adsorptie-l.,c em
plaats karakteristieke - constante; ECoul verandert met de
bezettingsgraad van de omliggende plaatsen. Terwijl een ion op een
bepaalde plaats geadsorbeerd is kan E. dus veranderen doordat de l.
bezettingsgraad van naburige plaatsen verandert. Aangenomen wordt
echter dat, zolang de calciumconcentratie in de omgevende
elektrolytoplossing constant is, gemiddeld het aantal adsorptie
plaatsen met adsorptieenergie E. constant blijft: in dezelfde l.
tijd, dat een aantal adsorptieplaatsen bun adsorptieenergie van
E1
naar E2
ziet veranderen, ziet immers een evengroot aantal
andere plaatsen bun adsorptieenergie van E2
naar E1
veranderen.
Bij wijziging van de calciumconcentratie in de oplossing zal echter
de gemiddelde bezettingsgraad van alle plaatsen veranderen en
gemiddeld zullen dan de waarden van E. in een bepaalde richting l.
verschuiven.
Voor het iso-elektrisch punt kan de hydratatieenergie als
constante warden beschouwd en kan de elektrostatische energie
(gemiddeld over alle geadsorbeerde calciumionen) gelijk aan nul
warden gesteld.
De term E. h 1,c em is uitsluitend afhankelijk van de aard
van de adsorptieplaats. Deze term zal zijn maximale waarde ( Fkr )
bereiken als de adsorptieplaats overeenkomt met de plaats van het
calciumion in het ongestoorde rooster. Fkr zij gedefinieerd als
de bindingsenergie van het calciumion met zijn ongestoorde omgeving
in de kristallijne vaste fase.
Het verband tussen de hoogste adsorptieenergie ( D ) en de
bindingsenergie van het calciumion is dan:
D = F - E + ECoul kr hydr
Het aantal adsorptieplaatsen met adsorptieenergie E. l.
n. , hiervan zijn x. 1 l.
plaatsen door een calciumion bezet. De
bezettingsgraad van deze plaatsen wordt verondersteld te zijn
24
zij
gegeven door een vergelijking van Langmuir (8):
waarin Ki een evenwichtsconstante is, gegeven door:
K. 1
B.exp [ E. /kT ] 1
[ 2 J
[ 3 ]
mea is in 2 de calciumconcentratie in de vloeistof. B (in
vergelijking 3 ]) is een constante welke geacht wordt onafhankelijk
te zijn van mea en Dit laatste is gebaseerd op de ·
veronderstelling dat de entropieverandering bij de adsorptie van
een calciumion onafhankelijk is van E •• Tevens kan men in B 1
activiteitscoefficient van de calciumionen ingesloten zien. ·E. 1
mag voor een type adsorptieplaats alleen als constant worden
beschouwd zolang mea constant is.
de
De verdeling van het aantal adsorptieplaatsen over de
mogelijke waarden van Ei wordt verondersteld volkomen willekeurig
te zijn. Anders gezegd: het aantal plaatsen met een adsorptie
energie tussen E. en E. + dE. is onafhankelijk van E .. Deze 1 1 1 1
bewering lijkt gewaagd, maar het is waarschijnlijk dat beinvloeding
van de term ECoul door bezettrng van de naaste buren van de
adsorptieplaatsen eventuele voorkeurswaarden van
(zie § 3.5.3.2 en (9)).
E. 1
zal nivelleren
Op grond van deze aanname is
geldt:
n. 1
N /D s
n. 1
(n. 1
f(E.)) 1
een constante en
[ 4 J
vanwege d~ normalisering van het aantal plaatsen met:
N s
l: n. 1 i
D !
E.=O 1
n .• dE. 1 1
[ 5 ]
De grenzen van de integratie zijn gelegd op E. = 0 en E. = D om 1 1
alleen die adsorptieenergieen te laten meetellen die liggen tussen
nul en de hoogste adsorptieenergie. Deze grenzen warden ook door
Honig (9) aangegeven; door Honig is ook vastgesteld dat andere
25
aannamen voor n. = f(E.) slechts een geringe invloed uitoefenen ~ ~
op het uiteindelijke verband tussen X/N en me , mits voor s a E. sterk ~
geen functie wordt gebruikt welke een waarde van
n. ~
bevoordeelt. Die mogelijkheid is echter vrijwel uitgesloten door
het "uitsmeer"-effect van roosterfouten en bezetting van nabuur
plaatsen.
Men kan nu het totale aantal bezette calciumplaatsen, bij
constante mea , berekenen door de waarden van xi (uit
vergelijkittg [ 2 ]) te sommeren cq. te integreren over de
beschikbare adsorptieenergieen:
X = ~ x. i ~
D f
E.=O ~
x .• dE. ~ ~
[ 6 J
Invullen van de vergelijkingen [ 2 ] , [ 3 ] en [ 4 ] , en uitvoeren
van de integratie levert:
X [ 7 J I + B.mea
Voor het iso-elektrische punt wordt aangenomen dat geldt
cri;= crads = 0 (zie p.23 ), met andere woorden:
2.e0
.X - e0
.Ns + e0
.A = 0 ,
hetgeen met de substitutie a
X= !.N .(1-a) s
A/N te herleiden is tot: s
[ 8 ]
De parameter a is de hoeveelheid lading die per calciumadsorptie
plaats aan het oppervlak gegeven wordt door uitwisselingsprocessen
anders dan van calciumionen. Invullen van [ 8 J in [ 7 J levert,
met m als de calciumconcentratie in het iso-elektrische punt 0
en a0
de bijbehorende waarde van a :
m 0
26
B
exp [__Q_ ( I -a )] - I 2kT o
[ 9 J
Met de aanname dat D>>kT en a0rl is, kan men vergelijking [ 9 ]
vereenvoudigen tot:
m "' l exp [- _E._ (I +a ) ] o B 2kT o [ 10 J
Als het mogelijk is schattingen te maken voor de
verschillende parameters, of ze te elimineren door stoffen te
vergelijken waarvan mag worden aangenomen dat de parameters gelijk
zijn, is met behulp van vergelijking [ 10] in te zien hoe de iso
elektrische punten van verschillende stoffen liggen. Vooral de
vergelijking van glasvormige en kristallijne stoffen met dezelfde
samenstelling leent zich hiervoor. Een afleiding voor de ligging
van het iso-elektrische punt van een glasvormige stof wordt in
de volgende paragraaf gegeven.
2.2.3 Het iso-elektrische punt van een glasvormige stof
Om op dezelfde wijze als in § 2.2.2 de ligging van het
iso-elektrische punt van een glasvormige stof te kunnen afleiden,
is het nodig de maximale adsorptieenergie van de glasvormige stof
te beschouwen.
Voor de kristallijne stof werd deze in § 2.2.2 gegeven
door:
D = F - E + E kr hydr Coul '
waarin Fkr de bindingsenergie van het calciumion met het
ongestoorde rooster van de kristallijne stof voorstelt. In de
glasvormige stof is de zuurstofomringing van de calciumionen
gestoord zodat de meeste calciumionen een kleinere bindingsenergie
met hun roosterplaatsen hebben dan in de ongestoorde kristallijne
fase. Wanneer deze plaatsen in een breukvlak liggen en in contact
komen met de vloeistof zal bun adsorptieenergie lager dan
van adsorptieplaatsen van de kristallijne stof.
Deze verlaging van de adsorptieenergie is te schatten met
F. de aa~name dat het aantal plaatsen met een bindingsenergie J
gegeven wordt door een evenwichtsverdeling (welke werd vastgelegd
27
in het transformatiegebied van het glas) volgens:
F j - Fkr J n . = c . exp [ -"--__;;,;,;;;.. J kT'
[ 11 J
Hierin is T' een kenmerkende temperatuur in het transformatie
gebied. Uit de normalisatie met:
N l: n. = s j J
volgt dat
Fkr J n.
F.= -eo J J
c = N /kT' s
dF. J
De bindingsenergieen kunnen liggen tussen Fkr en
[ 12 J
omdat in
principe ook zeer ongunstige roosterplaatsen kunnen voorkomen.
Men kan nu (ter vereenvoudiging van de berekeningen) voor
de glasvormige fase een gemiddelde bindingsenergie berekenen met:
I Fkr Fkr N F. - F
'f J F. dN. f F. s J kr dF. =- =N kT' exp kT' gl N F.=-co J J F .=-eo J J s s J J
dit levert:
F = F - kT' gl kr [ 13 J
De maximum adsorptieenergie van het· glas is dan te schrijven als:
De laatste uitdrukking is te gebruiken om, op identieke wijze als
voor de kristallijne stof is gedaan, de totale hoeveelheid bezette
calciumplaatsen en de calciumconcentratie in het ladingsnulpunt
te berekenen. Deze worden gegeven door resp.:
X
en:
28
N kT s
D-kT' ln [ D-kT' J
I + B.mca exp ~
l + B.m ea
rD-kT J [D-kT J exp l~J - exp ~.(!-a0 )
[ 14 ]
[ 15 J
Vergelijking [ 15 J is met de aanname dat D - kT'>>kT is, te
vereenvoudigen tot:
. 1 [ D-kT' m ~ - exp - -----o B kT
1+a
---f?-J [ 16 ]
Bij gelijkblijvende parameters B , D en a ligt het 0
ladingsnulpunt van een glasvormige stof derhalve bij een hogere
calciumconcentratie dan van een overeenkomstige kristallijne stof.
Een verschuiving van het IEP in deze richting wordt inderdaad
experimenteel gevonden (zie § 2.5.1).
Uit de vergelijkingen [ 10 ] (p. 25) en [ 16 ] is a£
te leiden dat geldt:
2.T a = --. ogl T'
m· ln ogl -
mokr [ 17 J
waarin a 1 , a k , m 1 en m k resp. de waarden van a og o r og o r o en m van de glasvormige en de kristallijne stof zijn. Hierbij
0
is aangenomen dat B gelijk is voor de kristallijne en de
glasvormige stof en dat de potentiaalsprong tussen vaste stof
en vloeistof (de x-potentiaal, (10)) niet beinvloed wordt door
de (wan)orde van het kristalrooster. Aannemend dat telkens in het
IEP is, kan vergelijking [ 17 ] vereenvoudigd worden
tot:
2T a = mrT • ln m - I
0 okr [ 18 J
Uit de vergelijking van de waarden van a (berekend uit de 0
adsorptieexperimenten, §§ 3.5.3.1 en 3.5.4) met de waarden die
met behulp van vergelijking [ 18 .] te berekenen zijn, blijkt dat
de gemaakte veronderstellingen niet tot onmogelijke waarden leiden
(:z:ie § 2.5.7).
29
2.3 Material en
2.3.1 Algemeen
De vaste stoffen werden bereid door smelten of sinteren
van Caco3, Na2co3, Baco3, MgO en Si02 "pro analysi" Merck en A12o3
"Analar" in een platina schaal.
De preparaten zijn telkens na smelten of sinteren bij
relatief hoge temperatuur circa 1 uur gemalen in een agaten kogel
molen. Op deze wijze verkrijgt men een preparaat dat in het vervolg
zal worden aangegeven met de naam "gemalen".
Na opnieuw sinteren (bij een relatief lage temperatuur)
kon het preparaat in een handmo~tier voorzichtig tot poeder worden
verwerkt, deze preparaten heten "geordend".
In dit verband betekent een relatief hoge temperatuur
een temperatuur waarbij het preparaat sterk aaneen sintert zodat
er veel kracht nodig is om het tot poeder te verwerken en een
relatief lage temperatuur is een temperatuur waarbij het poeder
vormige preparaat niet aaneen sintert terwijl toch mag worden
aangenomen dat de beoogde ordening van het oppervlak zal optreden.
Het onderscheid tussen "geordend" en "gemalen" wordt
gemaakt omdat intensief malen (als in een kogelmolen) de
ordeningsgraad van het oppervlak kan beinvloeden. Door de krachten
die in een kogelmolen op het oppervlak worden uitgeoefend is bij
een "gemalen" preparaat de ordeningsgraad kleiner dan bij het
overeenkomende "geordende" preparaat (11). "Geordend" is bier dus
een korte uitdrukking voor: "een oppervlaktestructuur welke, na
het tenietdoen van de wanorde die door intensief malen ontstaan
was, weer enigszins gelijkt op een ideaal breukvlak". Waar geen
verwarring mogelijk is, zal ook wel van kristallijne stof worden
gesproken.
Van alle vaste stoffen werden rontgen-diffractie-opnamen
gemaakt met CuKa 1-straling, met behulp van een generator (Philips,
type PW 1010) met Ni-filter.
Van sommige vaste stoffen werd het specifiek oppervlak bepaald
30
volgens de vereenvoudigde BET-methode met behulp van een zg.
"Areameter" (merk Strohlein) (12).
De vloeistoffen werden gemaakt uit voorraadoplossingen van
NaOH, cac12
, Ca(Clo4
)2
en BaC12 • Al deze chemicalien waren "pro
analysi"Merck.De oplossingen werden bereid met dubbelgedestilleerd
water, dat direct voor het gebruik uitgekookt werd om co2 te
weren. Om dezelfde reden werden alle oplossingen in goed gesloten
polyethyleen flessen bewaard.
De voorraadoplossing NaAl(OH)4
(0',01 M) werd bereid door 269,8 mg
Al-band (99,99% zuiver, Merck) op te lossen in een kleine overmaat
NaOH en te verdunnen tot I liter; de andere voorraadoplossingen
werden bereid door het zout in het gewenste volume water op-te
lossen of een "Titrisol"-ampul (Merck) te verdunnen.
2.3.2
Van anorthiet werden drie preparaten bereid.
Het eerste. preparaat werd bereid door de grondstoffen caco3 ,
AI2o3 en Si02 in stoechiometrische verhouding samen te smelten
bij 1600°c, te malen in een agaten kogelmolen, 5 uur te sinteren
bij l48o0c en weer te malen in een agaten kogelmolen. Hierna werd
het preparaat in drie delen gesplitst. Het eerste deel werd
zonder verdere behandeling gebruikt ( "gemalen" preparaat), het
tweede deel werd weer bij 160o0c gesmolten, bij deze temperatuur
uit de oven genomen en aan de lucht afgekoeld tot glasvormig
anorthiet.
In dit proefschrift wordt de term glasvormig, in combinatie met de
naam van een stof, gebruikt om aan te geven dat de glasvormige stof
dezelfde samenstelling heeft als de kristallijne stof. Strikt
genomen k~n de naam van een kristallijne stof niet op deze wijze
worden gebruikt. Het derde deel van het eerste preparaat werd nog
eens 6 uur gestookt op 1300°c en 12 uur op II00°c, waarna het in
een handmortier tot poeder kon worden verwerkt: het eerste
"geordende" preparaat.
31
Het tweede "geordende" preparaat werd gemaakt met een enigszins
gewijzigde stookcyclus: gesmolten bij 1550°c, daarna gesinterd:
5 uur op 1450°c, 6 uur op 13000c en tot slot 12 uur op llOOoc.
Het derde "geordende" preparaat werd bereid met de volgende
stookcyclus: gesmolten bij 1580°C, vervolgens gesinterd: 7 uur op
1480°C, 12 uur op 1300°c en 12 uur op IIOOoc.
De rontgenopnamen van alle kristallijne preparaten, dat
wil zeggen het gemalen en de "geordende" preparaten, kwamen
volledig overeen met de literatuurgegevens (13), die van het
glasvormige preparaat vertoonde geen enkele discrete reflectie.
Het specifieke oppervlak van de drie "geordende"
preparaten was resp. 0,3 , 1,2 en 0,40 m2/g; van het glasvormige
preparaat 1,4 m2/g.
2.3.3
Het "geordende" en het glasvormige albietpreparaat werden
uit een charge bereid door de componenten (Na2co
3, Al203 en Si02)
bij l300°c samen te smelten. Dit leverde een homogeen glas op,
'Waarvan de rontgenopname aantOOnde dat er geen kristallijne fase
aanwezig was. De helft van dit glasvormige preparaat werd na malen
in een agaten kogelmolen voor de metingen gebruikt.
De andere helft werd 120 uur op IOOoOc gestookt om het glas om te ,f
zetten in een kristallijne fase.
De rontgenopname van dit produkt toonde aan dat de kristallijne
stof bestond uit de hoge temperatuur modificatie van albiet, het
zg. hoog-albiet (14).
2.3.4
Om "geordend" celsiaan te bereiden werden Baco3
, Al2o3 en
Si02
in benzeen tot een pasta gemengd waarna van deze pasta
cylindertjes werden geperst. Na het verdampen van het benzeen
(bij 7o0c) werden de cylindertjes 12 uur gestookt op 1100°c om co2 te laten ontwijken, en vervolgens 18 uur op 1250oc. Hierna bestond
32
het produkt uit de pseudohexagonale modificatie (IS), die door
48 uur stoken op ISSOOc volledig werd omgezet in het monokliene
celsiaan.
De rontgenopname hiervan kwam volledig overeen met die welke in de
literatuur wordt opgegeven (16).
Het specifiek oppervlak van het "geordende" celsiaan was 0,22 m2/g.
Door bemiddeling van prof. D.E. Day werd glasvormig
celsiaan verkregen van Corning Glassworks (Corning, N.Y., USA).
Dit glas is bereid door de grondstoffen bij 18S0°c te' smelten,
daarna te malen, opnieuw bij 18500c te smelten en vervolgens snel
af te koelen.
De rontgenopname van dit preparaat vertoonde geen discrete
reflec ties.
2.3.5
Twee "geordende" preparaten werden bereid door de grond
stoffen te sinteren bij de volgende tijden en temperaturen: 8 uur
op 1550°c, 5 uur op 145o0c, 6 uur op 130o0c en tot slot 12 uur op
llOOOc.
Het "gemalen" preparaat is een deel van het eerste preparaat,
hiervan afgesplitst na het malen dat volgde op de sintering bij
I4sooc.
Het glasvormige preparaat werd bereid door de heer H.J.M. Joormann
(van het Natuurkundig Laboratorium van de N.V. Philips Gloeilampen
fabrieken) door het afschrikken van de smelt.
Een gedeelte van het glasvormige preparaat werd ontglaasd door het
12 uur op 11000c te verhitten.
Een ander gedeelte werd gebruikt om gehleniethydraat te bereiden
volgens de methode van Dorr (17), nl. door gedurende 50 dagen
40 gram gehlenietglas met 8,3 gram Ca(OH} 2 in 10 liter dubbel
gedestilleerd water te roeren bij kamertemperatuur.
Alle rontgenopnamen van de kristallijne preparaten (d.w.z.
"geordend", gemalen of ontglaasd) en het gehleniethydraat kwamen
volledig overeen met ~ie in de literatuur beschreven (18, 19).
33
De rontgenopname van het gehlenietglas vertoonde geen discrete
reflecties.
Het specifiek oppervlak van de twee "geordende" preparaten was
resp. 1,2 en 1,0 m2/g, van zowel het ontglaasde als het glasvormige
preparaat was het 0,3 m2/g.
2.3.6
Preparaten van zowel glasvormig als kristallijn gkermaniet
werden bereid door de beer H.J.M. Joormann (zie § 2.3.5).
De preparaten zijn uit een charge gemaakt: een helft werd langzaam
afgekoeld waardoor het kristallijne ikermaniet verkregen werd, de
andere helft is in water uitgegoten, hetgeen resulteerde in het
glasvormige gkermaniet. Het kri~tallijne preparaat werd gemalen;
hiervan werd een gedeelte zonder verdere bewerking voor de metingen
gebruikt als "gemalen" preparaat, een ander deel werd nog eens
12 uur op 1000°c gestookt ("geordend" preparaat).
Een deel van het glasvormige preparaat werd ontglaasd door het
12 uur te stoken op 100oOc een gedeelte van dit ontglaasde preparaat
werd nog eens extra 15 uur op 11000c gestookt.
De rontgenopnamen kwamen overeen met literatuurwaarden (20), doch
vertoonden bovendien zeer zwakke reflecties bij d-waarden van
0,331 en 0,297 nm, mogelijkerwijs wijzend op een geringe overmaat
CaSi03 in de vorm van wollastoniet. De rontgenopname van het
ikermanietglas vertoonde zeer zwak de reflecties die bij de
kristallijne stof het sterkst zijn nl. bij de d-waarden 0,287 en
0,309 nm. Dit wijst, ondanks het afschrikken in water, op een
geringe kristallisatie.
Het specifiek oppervlak van reap. het "geordende", het "gemalen",
het ontglaasde en het glasvormige preparaat was 0,3 , 0,8 , 0,5
en 0,5 m2/g.
2.3.7 Pseudowollastoniet (a-CaSi03)
Een "geordend" pseudowollastoniet preparaat werd'bereid . 34
door sinteren van Caco3 en Sio2 bij 15000c (16 uur), 140o0c
(5 uur),, 1300°C (6 uur) en llooOc (12 uur). Deze laatste
temperatuur ligt onder de overgangstemperatuur (1126oc, (21)) van
pseudowollastoniet naar wollastoniet. In de rontgenopname waren
desondanks de sterkste lijnen van wollastoniet (S-CaSi03), bij
d-waarden van 0,2976 , 0,3312 en 0,3510 nm afwezig.
De rontgenopname kwam volledig overeen met die, welke in de
literatuur wordt opgegeven (22).
Het specifiek oppervlak van dit preparaat'was 0,49 m2/g.
2.3.8
Door sinteren (30 uur op 1600°c), gevolgd door malen in
een agaten kogelmolen, werd "gemalen" mulliet bereid. Dit werd
vervolgens 30 uur op II00°C gestookt om "geordend" mulliet te
verkrijgen. De rontgenopnamen van de preparaten kwamen volledig
overeen met literatuurwaarden (23).
Het oppervlak van het "gemalen" preparaat en het "geordende" was
resp. 1,2 en 1,1 m2 /g.
2.4 Metingen
2.4 .I Elektroosmose toestel
Het voor de elektroosmose-metingen gebruikte apparaat is
afgebeeld in figuur 2.4.1. Het is een variant op het door Lange en
Crane (24) en Verwey (25) gebruikte toestel.
Het te onderzoeken poeder bevindt zich onder in de U-buis.
Het apparaat is tot de elektroderuimten gevuld met de gewenste
vloeistof; de verplaatsing van deze vloeistof wordt in de beide
geijkte capillairtjes gemeten met behulp van een meetmicroscoop
(totale vergroting 36x, J. Swift & Son). De meetvloeistof is van
de elektroden gescheiden door een 0,5 M KN03-oplossing; deze
oplossing bevindt zich tussen de driewegkranen. De elektroden zijn
zinken staafjes in een verzadigde Znso4-oplossing.
35
Fig. 2.4.1 Elektroosmose toestel
Gelijkstroom wordt betrokken uit een gestabiliseerde
gelijkspanningsbron (regelbaar van 150 tot 360 V, Philips PE 4820)
via voorschakel-weerstanden en een milliamperemeter (Goerz,
Unigor 3).
Voedingsspanning en voorschakelweerstanden warden zo gekozen dat
de spanning over de elektroden maximaal 100 V bedraagt, of de
stroom maximaal 10 mA is, een en ander in verband met veiligheid
en warmteontwikkeling in de U-buis.
Om de temperatuur van de poreuze plug constant te houden, wordt
de onderzijde van de U-buis tijdens de meting in een bekerglas
met siliconenolie gedompeld.
Alle in dit proefschrift vermelde metingen vonden plaats
in een gethermostreerde ruimte bij een temperatuur van 250 ± O,SoC. . .
2.4.2 Uitvoering van de metingen
Voor elk experiment werd 7 gram vaste stof in een
polyethyleen flesje een halve minuut geschud met 30 ml van de
gewenste oplossing. Daarna kreeg de vaste stof 10 a 15 minuten
de tijd om te bezinken, vervolgens werd de heldere vloeistof
gedecanteerd en vervangen door 30 ml verse oplossing. Dit gebeurde
negen maal. De tiende keer werd 50 ml oplossing gebruikt. Met een
36
gedeelte van dit tiende decantaat werd de vaste stof in de U-buis
gebracht, de rest van het decantaat was bestemd voor analyses.
Het apparaat werd daarna bijgevuld met verse oplossing en de
capillairen werden op het apparaat geplaatst (op soortgelijke
manier als bij een pyknometer). Juist op de meniscus in de
capillairen werd met een injectiespuit een druppeltje oppervlak
actieve stof (bijv. RBS-25) gebracht om onderlinge verschillen
in bevochtiging van beide capillairen zo klein mogelijk te maken.
Met behulp van stelschroeven en een waterpas kon het apparaat zo
warden opgesteld dat de capillairen in een horizontaal vlak lagen.
In ieder capillair werden vervolgen~ minstens zes metingen
gedaan, waarbij de richting van de elektrische stroom telkens werd
omgeschakeld. Door over een dergelijke serie metingen te middelen
kunnen eventuele storingen (bijv. niet zuiver waterpas staan)
geelimineerd warden. Metingen werden alleen dan uitgevoerd als
de verschillen in stroomsnelheid in beide richtingen minder dan
20% bedroegen. Een ander criterium was het afwezig zijn van een
meetbare verplaatsing van de meniscus indien geen spanning was
aangelegd.
De ~-potentialen werden op de gebruikelijke wijze uit de
meetgegevens berekend met de formule van Von Smoluchowski (26):
~ = -Y.:.!L_ D.K .E
0
Met MKSA-eenheden staat hierin ~ voor de ~-pot~ntiaal (V) , v
is de lineaire snelheid van vloeistof (m/s), n de viscositeit van -1 -1
de vloeistof (kg.m .s ), K de permittiviteit van het vacuUm 0
(gelijk aan 107/4.~.c2 , met c gelijk aan de snelheid van het
licht, K in Farad/m), D de dielektrische constante van de 0
vloeistof.en E de elektrische veldsterkte in de vloeistof,
evenwijdig aan het oppervlak van de vaste stof (V.m-1). Voor
praktisch gebruik wordt in deze formule v/E vervangen door K.V i
H• • • d 3 -1 1er1n 1s V e gemeten volumestroom (m .s ), K het specifieke
geleidingsvermogen van de vloeistof (A.v-1 .m-1) en i de totale
stroomsterkte (A). De toepasbaarheid van deze vervanging (27) is
reeds vermeld in§ 2.1. De geldigheid van de formule van
37
Von Smoluchowski is onlangs bevestigd door Levine en Neale (28).
2.4.3 Analyses
Een gedeelte van het tiende decantaat werd na circa tien
minuten bij 4000 omw./min. gecentrifugeerd te zijn,.gebruikt voor
de volgende bepalingen.
Het elektrisch geleidingsvermogen werd bij 250c gemeten
met een Philips geleidbaarheidsmeter (type GM 4249) bij een
frequentie van 1000 Hz met een meetcel bestaande uit twee
geplatineerde platinaelektroden (type PR 9510).
De pH van de oplossingen werd gemeten met een pH-meter
van Electrofact (type 53-A) en een glaselektrode (type 7 G 112)
en calomelelektrode (R 111). Ter ijking werden bufferoplossingen
gebruikt met een pH van 7,00 en 12,00 (Titrisol, Merck).
De concentratie van calcium- en bariumionen werd
complexometrisch bepaald (29).
Aluminium werd aanvankelijk colorimetrisch bepaald als alizarine
complex {30), daarna spectrofotometrisch als 8-hydroxiquinolinolaat,
geextraheerd met chloroform (31). De aluminiumbepaling met behulp
van alizarine is verlaten omdat bij deze methode het calciumgehalte
van het monster tot een .constante waarde moest worden aangevuld.
Silicium is niet bepaald in de oplossingen omdat:
le een nauwkeurige bepaling te tijdrovend was,
2e de vorming van calciumsilicaathydraten een eventuele desorptie
van silicium zou maskeren,
3e uit experimenten (32, 33) is gebleken dat in oplossingen die
aluminium bevatten geen of vrijwel geen silicium aantoonbaar is.
2.5 Resultaten
2.5.1 Algemeen, kristallijne en glasvormige stoffen
De iso-elektrische punten van alle met behulp van
elektroosmose gemeten stoffen worden vermeld in tabel 2.5.1.
38
Ze zijn, waar ~ogelijk, berekend door met behulp van de methode der
kleinste kwadraten een lijn te trekken door de meetpunten rond
het IEP. De iso-elektrische punten zijn in de tabel vermeld als
ze berusten op drie of meer meetpunten
Vaste stof Karakteriserin& Concentratie in het
IEP, 11 Cact2
, tenzij
anders vermeld
Anorthiet ngeordend". •• pr. 1,49 .I 0 -3
idem 2e -3 . pr • 2,02.10
idem '
3" pr. 1,95.10-3
glasvormig 3,66.10 -3
Albiet "geordend" 3' 50. 10 -3
gtasvor~Aig 3, 74. I 0 -3
Celsi4an "geordend" 2,12.10- 3
glasvormig 3,33.10-3
Gehleniet "geordend". le -4 pr. 7,94.10
idem 2" -4 . pr • 9,60.10
glasvormig 2,40.10 -3
~kerma:niet "geordend" 1,52.10 -4
glasvormig 1,47.10-l
Pseudo- "geordend., 2,84.10- 3
wollastoniet
Hulliet 11 geordend 11 2, 75. I 0 -3
ngemalen" 2,43.10 -3
Anorthiet "gemalen" 2,95.10 -3
Gehleniet 11 gemalenn 9,80.10~ 4
ontglaasd I ,50.10 -3
Cehleniet- kristallijn 6,33.10 -4
hydra at
Anorthiet 3" met Co(Cl0 4 )2
-3 . pr • 1,91.10 le 'eac 1
2 . -3
pr. met 2,9G.I 0
Celsiaan met BaC12
1,97.10 -3
Tabel 2.5.1 Ligging van het IEP van de onderzochte
silicaten.
In de figuren 2.5.1.1 tot en met 2.5.1.7 is weergegeven
het verloop van de ~-potentiaal als functie van de calcium
concentratie, van de stoffen waarvan een of meer "geordende"
preparaten en/of glasvormige preparaten zijn gemeten.
'39
0 1e .. geordend,. preparaat
~ ~ .. "
X glasv ormi g
- CaClz concentratie (Ml
Fig. 2.5.1.1 ,-potentialen van anorthiet
0: .. geordend" preparaat X: glasvormig
104 103
- CaCt2 concentratie (Ml
X
0
Fig. 2.5.1.2 '-potentialen van albiet
Uit de tabel en de figuren blijkt dat het iso-elektrische
punt van de glasvormige stoffen altijd ligt bij een calcium
concentratie die hoger is dan bij de overeenkomende kristallijne
stof met het meer. "geordende" oppervlak. Dit is in overeenstemming
40
m~ ~ z:!mVl 0: ,.geordend" preparaat • /' •
X: glasvormig W 1
10- /ex ol------~-//'/~x ----f
·10!- /
·20!-
·30!-
-40 1111 1Ci4
X
I I I
_;_ CaCl2 concentratie CMl •
1
Fig. 2.5.1,3 ~-potentialen van celsiaan
40'r-----------------------------------------~
l;!mVl
30-
1 ~ 20~
0: ~,.geordend" preparaat 8:2 .. " X: glasvormig A: gehleniethydraat
- Caet2 concentratie !Ml
• 0 0 ./ /
~/ y
Fig. 2.5.1.4 ~-potentialen van gehleniet.
met de eerder vermelde theorie (zie §§ 2.2.2 en 2.2.3) waarin dit
daaraan worQ.t toegeschreven dat voor de glasvormige stoffen de
gemiddelde adsorptieenergie van het calciumion door de wanorde
van het rooster lager zal zijn dan voor dezelfde stof met
"geordend" oppervlak.
41
- CaCl2 concentratie !Ml
• Fig. 2.5.1.5 ~-potentialen van ~kermaniet
1:;'(mVJ
0: .. geordend" prepar aat 0
- CaCl2 concentratie (M•l
Fig. 2.5.1.6 t-potentialen •an pseudowollastoniet
Het is opvallend dat de iso-elektrische punten van·
anorthietglas, albietglas en celsiaanglas zeer dicht bijeen -3 liggen, nl. resp. bij 3,66 , 3,74 en 3,33.10 M cac12• Ook de
iso-elektrische punten van "geordend" anorthiet (preparaten 2
en 3) en "geordend" celsiaan liggen dicht bijeen nl. bij 2,02 , -3 1,95 en 2,12.10 M Cac1 2 •
Dit-kan in verbaDd worden gebracht met de grote gelijkenis in
structuur van deze veldspaten (34). Om dezelfde reden mag men
verwachten dat bij een vervanging in de glasvormige vaste stof
42
0: .. geordend" preparaat +: .. gemalen:•
- CaCt2concentratie !M)
Fig. 2.5.1.7 ~-potentialen van mulliet
2+ 2+ . 2+ . 4+ + van Ca door Ba en een vervang1ng van Ca en S1 door Na
en Al3+ (m,a.w. de vervanging van anorthietglas door celsiaanglas,
resp. albietglas), geen significant verschil tussen de iso
elektrische punten van daze glazen ontstaat.
Dat "geord~nd" albiet niet hetzelfde IEP vertoont als
anorthiet en celsiaan kan men toeschrijven aan een gebrekkige
ordening van het oppervlak, ondanks de landurige thermische
behande~ing (zie §§ 2.3.3 en 2.5.2).
Voor gehleniet en ~kermaniet zij verwezen naar § 2.5.6.
Bij het IEP van pseudowollastoniet (2,84.10-3 M CaC12 ,
figuur 2.5.1.6) moet opgemerkt worden dat het verschil tussen -3 dit IEP en het IEP vermeld door Stein (4) (1,3- 1,9.10 M CaC12)
toegeschreven kan warden aan de andere thermische behandeling.
Het in dit proefschrift vermelde preparaat is gestookt bij liOOoc,
onder de overgangstemperatuur naar e-casio3 (21), zodat een
verandering van het oppervlak mogelijk is, terwijl het door
Stein gemeten prel'araat bij 13oo0c gestookt was. Uit de metingen
van Stein blijkt dat het IEP van e-casio3 (wollastoniet) bij -3 2,5.10 M CaC12 ligt.
43
Uit de metingen die in deze paragraaf (en ook in
§ 2.5.2) zijn vermeld, moet men de conclusie trekken dat de
oppervlaktestructuur van de vaste stoffen (welke vastligt door
de structuur van de massieve vaste fase) slechts zo weinig door
hydratatiereacties wordt aangetast dat verschillen in structuur
en/of ordening elektrokinetisch aantoonbaar blijven. Ret effect
van wanorde is weliswaar klein, maar van de orde van grootte
die met redelijke waarden van a verwacht mag worden. Ook de
verschuiving van_het IEP is in de verwachte richting.
Bij de onderzochte stoffen (met uit~ondering van gehleniet en
Rkermaniet, zie § 2.5.6) is blijkbaar geen dikke gezwollen laag
aanwezig zoals gepostuleerd is voor natriumhoudende glazen (35, 36).
Blijkbaar is de aantasting van de calciumaluminosilicaten (en de
andere stoffen, behalve gehleniet en ~kermaniet) in het onderhavige
milieu zeer gering of zeer traag, of vindt op zodanige wijze plaats
dat steeds een (nieuw) oppervlak, dat gelijkt op de structuur van
de massieve vaste fase, aan .de vloeistof wordt blootgesteld.
2.5.2 Invloed van malen en ontglazen
Een oppervlak met een ordeningsgraad die tussen die van
een "geordend" oppervlak en die van een glasvormig oppervlak
inligt, kan men verkrijgen door een kristallijne stof krachtig
te malen (bijv. in een agaten kogelmolen) of door een glasvormige
stof te ontglazen door deze enige tijd te verhitten.
In de figuren 2.5.1.5, 2.5.1.7 , 2.5.2.1 en 2.5.2.2 is
weergegeven hoe de invloed van malen is op de elektrokinetische
eigenschappen van ~kermaniet, mulliet, anorthiet en gehleniet.
Bij ~kermaniet blijkt het verstoorde oppervlak zich
praktisch gelijk te gedragen als het glasvormige oppervlak.
Bij mulliet zijn de verschillen tussen "gemalen" en
"geordend" oppervlak niet significant. Om dit te begrijpen, kan
men bedenken dat in mulliet geen calciumatomen voorkomen, eventuele
adsorptie van calcium zal dus niet kunnen plaatsvinden op bepaalde
plaatsen in het rooster waar het calciumion precies in past. Ret
44
Jar----------------------------------------------. ClmV) 0: r.geordend" preparaat
+: ,gemalen"
- CaCt2 concentratie (M)
0 q.-
Fig. 2.5.2.1 ~-potentialen van anorthiet
0: le .. geordend" preparaat +: ,.gemalen" <(J: ontglaasd X: glasvormig
- Cact2 concentrat1e (M)
Fig. 2.5.2.2 ~-potentialen van gehleniet
zal dan weinig verschil geven of het rooster al dan niet verstoord
is. Op grond van de bevindingen aan anorthiet (§ 3.5.4), nl. het
in oplossing gaan van aluminium uit het rooster is het eerder
opvallend dat de iso-elektrische punten van "geordend" en "gemalen"
mulliet zo weinig verschil vertonen.
Bij het malen immers zal de omringing van de aluminiumionen die zich
op de oktaederplaa·tsen bevinden, verstoord worden zodat deze
aluminiumionen misschien gemakkelijker in oplossing kunnen gaan.
Het zou daarentegen ook mogelijk kunnen zijn dat de aluminium- en
45
siliciumomringingen (door zuurstof) in veel mindere mate door het
malen worden gestoord dan de zuurstofomringing van de calciumionen
in de calciumaluminosilicaten. Bij gebrek aan experimentele gegevens
is omtrent deze veronderstellingen ecbter geen uitsluitsel te geven.
De mogelijkheid dat beide mullietpreparaten oppervlakkig
bedekt zouden zijn geworden door een hydraatlaag is op grond van
de experimenten vermeld in § 2.5.6 uit te sluiten.
De invloed van malen is sterk uitgesproken bij anorthiet
(le "geordende" preparaat), figuur 2.5.2.1 , daarentegen geringer
bij gebleniet (1 e "geordende" preparaat), figuur 2. 5. 2. 2.
Uit deze metingen blijkt dat door het malen de elektrokinetische
eigenschappen van een kristallijne stof met een "geordend" oppervlak
veranderen in de richting van de eigenschappen van deze stof in
glasvormige toestand.
Het tegenovergestelde doet zich voor bij het ontglazen van
een glasvormige stof door een geschikte thermische behandeling.
Hierbij neemt de ordening van het oppervlak toe.
Dit blijkt uit de metingen aan gehleniet en gkermaniet en misschien
ook uit de metingen aan albiet. Door het ontglazen zijn bij deze
metingen de ~-potentialen in positieve richting verschoven zodat
bet IEP naar lagere calciumconcentraties is verschoven, in de
richting van de stof met "geordend" oppervlak.
Omdat bij gehleniet sprake is van verschillende preparaten is
dezelfde proe£ ook verricht met 2kermaniet waar "geordend" en
glasvormig preparaat uit een smelt afkomstig zijn.
Het ontglazen van het ~kermanietglas vond in twee fasen plaats:
eerst door verhitting gedurende 12 uur op IOOOoc, dit leverde de
punten op die samenvallen met de lijn voor het glasvormige preparaat
(figuur 2.5.2.3); daarna nog IS uur op I!00°c (totaal 27 uur boven
I000°c), hetgeen meetpunten opleverde die in de richting van het
"geordende" preparaat verschoven zijn (figuur 2.5.2.3). De rontgen
opnamen van de "geordende" stof en de twee ontglaasde fracties
waren niet te onderscheiden. Hieruit blijkt dat ordening van het
inwendige van de vaste stof niet hoeft te betekenen dat het
oppervlak ook volledig is geordend.
46
0 ,.geordend" pr epara.at '17 1e ontglaasd ·
0 t " X glasvormig
- cact2 concentratie !Ml
Fig. 2.5.2.3 ~-potentlalen van Kkerm~niet
Hiermee zijn ook de metingen aan albiet (figuur 2.5.1.2) te
verklaren. De ontglazing van albiet is zeer traag (120 uur bij
100o0c).Het kleine verschil in ladingsnulpunt tussen glasvormige
stof en kristallijne (eigenlijk ontglaasde) stof, resp. 3,74 en -3 3,50.10 M cac1 2, is gezien het voorgaande te verklaren met de
nog geringe ordening van het kristallijne albietoppervlak.
2.5.3 lnvloed van calcium- en bariumionen
Het effect van de grootte van het tweewaardige aard
alkaliion werd onderzocht door anorthiet en celsiaan te meten met
Cac12- en BaC12-oplossingen. De resultaten zijn weergegeven in
de figuren 2.5.3.1 en 2.5.3.2.
De iso-elektrische punten van celsiaan met CaC1 2 en BaC12 (resp. 2,12 en 1,97.10-3 M) verschillen niet wezenlijk van het IEP
-3 van anorthiet (3e "geordende" preparaat) met Cac12
, nL l ,95.10 M.
Door de grote gelijkenis tussen het anionskelet van anorthiet en
celsiaan mag worden aangenomen dat adsorptie van chloride- en
hydroxylionen en desorptie van delen van het anionskelet in beide
gevallen gelijk zijn.
De conclusie is dan dat de adsorptie van calcium en barium
aan celsiaan praktisch gelijk is aan de adsorptie van calcium aan
anorthiet. De adsorptie van barium aan anorthiet is echter minder
sterk, hetgeen blijkt uit het naar hogere bariumconcentratie
47
Jo.-----------------------------------------, 0
0,0 en •: ,.geordend"preparaat /0
/~/. /./
0
104 103 Hi - CaCL2 (0), Ca(CL04>2 (0) of Bact2rlll concentratie (M)
Fig. 2,5.3.1 ~-potentialen van anorthiet
20 - 0 / t:(mV) 0 en • : ,.geordend" preparaat ~y •
10- /~ 0
,;0
/r -10 '- • -20 r-
I I I I 1111 I I I I Ill~~ 1fi4 Hi3 10
2
- CaCl2 (0) of BaCL2 (•) concentratie (Ml
Fig. 2.5.3.2 1;;-potentialen van celsiaan
-3 verschoven IEP, nl. 2,90.10 M Bac12
• Dit effect komt overeen
met de invloed van calcium en barium op a-CaSi03 en B-CaSi03 (4).
De verklaring is dat het kleine calciumion (rca2+ = 0,99 ~) weinig onderscheid maakt tussen anorthiet en celsiaan omdat het in
beide structuren past, maar dat het grotere bariumion
(rBa2+ = 1,35 ~)minder sterk aan anorthiet geadsorbeerd wordt
omdat het voor de~e structuur te groot is en in veel calcium
adsorptieplaatsen niet past.
48
2.5.4 Invloed van chloride- en perchloraationen
Om na te gaan of er specifieke adsorptie van chloride
ionen optreedt, werd aan anorthiet gemeten met CaC1 2- en
Ca(Cl04) 2-oplossingen.
Zoals in figuur 2.5.3.1 te zien is, vallen de meet--4 -2 resultaten over het concentratiegebied van 2.10 tot 10 M geheel
samen. Het IEP met Cacl2
ligt bij 1,95.10-3 M, dat voor Ca(Clo4
)2
bij I, 91 • 10-3 M, een onbetekenend verschil. Omdat het perchloraation
een zeer kleine neiging specifiek geadsorbeerd te werden
(37, 38) blijkt uit deze vergelijkende meting dat het plausibel
is dat aan het silicaatoppervlak ook het chlorideion niet specifiek
geadsorbeerd wordt.
Dit is in overeenstemming met het gedrag van het chlorideion ten
opzichte van oxidische oppervlakken als Si02, Ti02 en Fe2o3
(39 ·t/m 42) en met de adsorptieexperimenten die in §§ 3.5.3 en
3.5.4 worden beschreven.
2.5.5 Invloed van aluminaationen
Omdat aluminaationen e~n grote invloed kunnen hebben op
de elektrokinetische eigenschappen (43~ 44) zijn experimenten
verricht, waarbij aan de oplossingen aluminaationen werden
toegevoegd (zie § 2.3.1). Vanwege de hoge hydroxylconcentratie
(pH = 12) zijn uitsluitend aluminaationen (Al(OH);) in de oplossing
aanwezig (45, 46). De metingen zijn verricht aan pseudowollastoniet
en anorthiet (3e "geordende" preparaat), telkens bij een lage en
een hoge calciumconcentratie.
De resultaten zijn weergegeven in de figuren 2.5.5.1 en
2.5.5.2. -4 Bij lage calciumconcentratie (5.10 M CaC1
2) heeft verhogen van
-4 de aluminiumconcentratie tot 2.10 M een verlagend effect op de -2
~-potentiaal, bij hoge calciumconcentratie (10 M CaC1 2) is er
een sterker ~-potentiaal verhogend effect. In absolute zin genomen,
neemt de t-potentiaal in beide gevallen toe. De effecten zijn niet
groot, maximaal 2,5 mV.
49
17
+ + : 10-2
M CaCI 2
1!1 : 5.Hi4 M CaCl2
-
2+ 8 -23 ---a------=m=----a,----GJ _____ ,[ij_
-24 I 0
Al. concentratie (M)
I 10-4
I -4
1,5.10
Fig. 2.5.5.1 Invloed van aluminaationen op de
t-potentiaal van anorthiet
16
t:!mVl
114
-20
- At eoncentratie (M)
+ : Hi2
M CaCI2 -4
GJ : 5.10 M CaCt2
Fig. 2.5.5.2 Invloed van aluminaationen op de
t-potentiaal van pseudowollastoniet
De beinvloeding van de t -p.otentiaal kan als volgt word en verklaard.
Het is mogelijk dat zowel bij hoge als lage calcium
concentratie Al(OH);-ionen aan het oppervlak geadsorbeerd worden,
waarna op deze aluminaationen extra calciumionen geadsorbeerd worden
als deze in voldoende mate in de vloeisto£ aanwezig zijn. Vplgens
dit mechanisme zorgen de geadsorbeerde aluminaationen dus voor een
vergroting van het aantal calciumadsorptieplaatsen. Bij lage
calciumconcentratie wordt het oppervlak sterker negatief dobr de
adsorptie van aluminaationen, hetgeen .sutg,gereert dat de adsorptie
van deze ionen het gevolg is van andere dan Coulomb-krachten, de
50
elektrostatische krachten werken immers de adsorptie van anionen
aan een negatief geladen oppervlak tegen.
Bij de hoge calciumconcentratie wordt het oppervlak positiever omdat
naast de normale, door het oppervlak bepaalde adsorptie, een extra
adsorptie van calcium aan de aluminaationen optreedt.
Een ander mechanisme, dat op basis van de beschikbare
gegevens niet van het voorgaande te onderscheiden is, veronderstelt
een complexvorming in de vloeistof volgens:
2+ - + Ca + Al(OH) 4 ~ CaAl(OH) 4
Het positief geladen complex ontstaat alleen in voldoende mate als
de calciumconcentratie hoog genoeg is. De complexen (resp. Al(OH)~ + •
en CaAl(OH) 4) kunnen aan de vaste stof worden geadsorbeerd door
andere dan Coulomb-krachten. Bij lage calciumconcentratie speelt
zoals hierboven is beschreven, alleen het aluminaation een rol.
Het is niet mogelijk gebleken met behulp van spectroscopie (UV ,
zichtbaar licht en Raman) eventuele vorming van complexen in de
oplossingen aan te tonen. De hierbij gebruikte apparatuur bestond
uit een Unicam Spectrophotometer, type SP 800 D voor het golflengte
gebied van 190 tot 870 nm, in combinatie met kwartsglazen cuvetten
met 50 .mm weglengte en een Cary'Raman Spectrophotometer, type 81,
uitgerust met een He-Ne Laser, golflengte 632,8 nm. Oplossingen -4 - -2 -2 die 10 M Al(OH)4 , 10 M CaC12 en 10 N NaOH bevatten, vertoonden
geen enkel verschil met oplossingen waaruit de aluminaationen waren
weggelaten. Het aluminaation was op deze wijze dus niet aantoonbaar
en eventuele complexvorming al evenmin.
De in de literatuur v~rmelde spectra van aluminaationen (45, 47)
zijn alle.opgenomen bij concentraties van meer dan I M, Er wordt
in de literatuur niet gesproken over complexvorming, doch complex
vorming wordt ook niet uitgesloten (48).
De gedachte aan een mogelijke complexvorming vindt zijn
oorsprong in een vergelijking van de beinvloeding van de
~-potentiaal door aluminaationen met het desorberen van aluminium
ionen door anorthiet (zie § 3.5.4) en met het fasediagram van het
systeem Ca0-A1203-H20 (49) (figuur 2.5.5.3). Het blijkt dat in de
51
200
AICQi~gel I I
I
I I
I
I I
I
i I ;
I I I I I
Fig. 2.5.5.3 Het sys~eem Ca0-Al 2o3-R2o bij 20°C
volgens (49).
onderzochte systemen gewerkt wordt langs een lijn door een punt
gelegen onder de oplosbaarheidslijn van y~Al(OH) 3 (bij 5.10-4
M CaC12) en een punt onder de oplosbaarheidslijn van
3CaO.Al 2o3.6H2o (bij 10-2 M Cacl2). Uit de adsorptieexperimenten
aan anorthiet (figuur 3.5.4.1) blijkt bij 5,5.10-J M CaC1 2 een
verandering in de adsorptie-eigenschappen van anorthiet, juist bij
dezelfde calciumconcentratie als het snijpunt van de oplosbaarheids
lijnen van y-Al(OH)3
en 3CaO.Al2o3.6H20.
Een overtuigend bewijs voor een van beide mechanismen
blijft echter bij gebrek aan experimentele gegevens (en voldoende
gevoelige analysetechnieken) onmogelijk. De beinvloeding van de
~-potentiaal van Pyrex-glas door Al(N03)3 zoals gemeten door
Rutgers en de Smet (43) is veel groter dan de hierboven vermelde
beinvloeding nl. een verandering van circa 200 mV bij een
verandering in aluminiumconcentratie van 0 naar 10-4 N. Er·wordt
echter niet bij vermeld bij welke pH dit grote effect optreedt;
waarschijnlijk is dit (door hydrolyse van d.e aluminiumionen)
beneden een pH van 7. Uit experimenten van Allen en Matijevic blijkt
eveneens dat bij lage pH zeer lage aluminiumconcentraties reeds
52
invloed hebben op de stabiliteit van Si02-solen (50). Uit elektro
foreseexperimenten van deze onderzoekers blijkt echter dat alleen
bij een pH lager dan 8 de elektroforesesnelheid wordt beinvloed
door de toevoeging van aluminium. Het verschil in invloed van
aluminium bij hoge en lage pH kan men toeschrijven aan het verschil
in lading van het aluminium- cq. aluminaation in oplossing nl. +3
of -1.
De invloed van aluminaationen op de ligging van het iso
elektrische punt van de .in dit proefschrift onderzochte systemen
is verwaarloosbaar omdat:
1) de lijn door de meetpunten als het ware om het IEP draait en
niet ten opzichte van het IEP verschuift (dit laatste zou het
geval zijn als de toevoeging van aluminaationen zou resulteren
in een verandering van de ~-potentialen in een richting (positief
of negatief)
2) de aluminaatconcentratie in het tiende decantaat in het algemeen
lager was dan 5.10-S M,
2.5.6 Invloed van hydratatie
Van enige van de onderzochte stoffen is bekend dat zij
in waterige oplossingen hydrataten (51, 52). Om de invloed van
hydratatie op de elektrokinetische eigenschappen te onderzoeken,
werden de volgende proeven uitgevoerd.
Gehlenietglas werd volledig omgezet in gehleniethydraat
(zie § 2.3.5). De elektroosmosemetingen van dit gehleniethydraat
kwamen overeen met di'e van kristallijn gehleniet (le "geordende"
preparaat), zie figuur 2.5.1.4. Dit samenvallen kan er op wijzen
dat het oppervlak van het kristallijne gehleniet bedekt raakt door
een laagje gehleniethydraat en dat deze hydraatvorming op de
kristallijne stof sneller en/of vollediger verloopt dan op de
glasvormige stof.
Om na te gaan of kristallijn gehleniet een gehydrateerd
oppervlak kan hebben, werd 14 gram kristallijn gehleniet (le -2 -2 "geordende" preparaat) in 60 ml van een 10 M CaC12 en 10 N NaOH
53
oplossing gebracht. Na een halve minuut schudden en 10 minuten
bezinktijd werd de vloeistof afgeschonken en vervangen door 60 ml
verse oplossing. Dit werd tien maal herhaald.
Uit het verloop van de calciumconcentraties van de decantaten bleek
dat er na tien maal decanteren geen aantoonbare overdracht van
calcium meer plaatsvond. De elfde portie vloeistof werd 49 dagen
met het gehleniet in contact gelaten, waarna de vaste stof werd
afgefiltreerd, gewassen met absolute ethanol (p.a. Merck) en
gedroogd in een vacuum exsiccator boven silicagel en vast KOH. In
de rontgenopname van de gedroogde stof waren de reflecties van
gehleniethydraat sterk aanwezig. Hieruit blijkt dat kristallijn
gehleniet onder de elektroosmose omstandigheden met een laagje
gehleniethydraat wordt bedekt, ~etgeen, tezamen met de elektro
osmose resultaten, suggereert dat de hydratatie van gehlenietglas
langzamer is dan van kristallijn gehleneit.
Dit blijkt ook uit ex~erimenten van Hanada e.a. (53) waarin na
3 uur wel gehleniethydraat op kristallijn gehleniet werd aangetoond
maar in dezelfde tijd niet op gehlenietglas, doch deze conclusie
staat in tegenstelling tot resultaten van Schwiete e.a. (51) welke
na een tijd van 90 dagen aantonen dat de hydratatie van gehleniet
glas vollediger is dan van kristallijn gehleniet.
Bij de meetresultaten moet er op gewezen worden dat de
calciumconcentratie van 2.10-4 M CaC12 bij de meting van "geordend"
akermaniet (figuur 2.5.1.5) geheel afkomstig is van calcium uit het
2kermaniet zelf. Eigenlijk zou het ~kermanietoppervlak hierdoor
negatief moeten achterblijven. ~er verklaring van het positief
blijven van het oppervlak moet worden aangenomen dat bij het in
evenwicht komen van de vaste stof met de vloeistof negatieve delen
van het anionskelet samen met de calciumionen in oplossing gaan
en zodoende de ladingsbalans naar de positieve zijde doen doorslaan.
Chemisorptie van natriumionen, in zodanige mate dat een omlading
van het oppervlak het gevolg zou zijn, wordt zeer onwaarschijnlijk
geacht (zie ook § 3.5.3.1).
Het in oplossing gaan van negatieve delen van het anionskelet kan
54
Fig. 2.5.6 Gedeelte van de kristalstructuur van gkermaniet
(een [MgSi 2oj-J00
-vlak) naar gegevens uit (54).
De onderbroken lijn geeft de omvang van een
elementaire eel aan. De Mgo 4-tetraeders ZLJn
gearceerd, de overige tetraeders zijn Sio 4-.
groepen.
worden verklaard met het feit dat dit netwerk bestaat uit si2o;-groepen en Mgo4-tetraeders (figuur 2.5.6) (54). Een oppervlakkige
aantasting van de ~kermanietstructuur ZOU dan bestaan uit een
verbreken van enkele Mg-0 banden en de desorptie van een . 6-
SL207 -groep, vanwege het verschil in bindingssterkte tussen Si-0
en Mg-0. De magnesiumionen blijven achter, Mg(OH)2
is immers in -2 .
10 N NaOH zeer slecht oplosbaar. Aan de magnesiumionen die een
van de zuurstofionen uit hun tetraederomringing verliezen, kan een 6-hydroxylion worden geadsorbeerd. Wanneer een Si2o7 -groep op deze
wijze vervangen wordt door hydroxylionen resulteert een netto
oppervlaktelading van 2 protonladingen.
De reactie van ~kermaniet in basisch milieu lijkt op de
verwering van albiet in zwak zuur milieu (55): nl. een in oplossing
55
gaan van de kationen (Na+) gevolgd door desorptie van silicaationen
zodat tenslotte Al(OH)3
overblijft (in het geval van ~kermaniet
Mg(OH) 2).
Ook mulliet en anorthiet zijn wat betreft hun mogelijke
bydratatie onderzocht.
Mulliet dat 56 dagen in contact is geweest met een oplossing van
6.10-3 M CaC12 en 10-2 N NaOH vertoont in bet rontgendiagram geen
enkele verandering ten opzichte van de uitgangsstof.
Hetzelfde geldt voor anorthiet; na een verblijf van 33 en 53 dagen ·-4 -2 in een oplossing van 2.10 M CaC1 2 en 10 N NaOH zijn er geen
veranderingen in de rontgenopnamen te zien.
Men kan uit de volgende schatting ~en indruk krijgen van
de dikte van een mogelijke hydraatlaag die in het tijdsbestek van
een elektroosmoseexperiment gevormd zou kunnen worden. Deze
schatting geldt, mutatis mutandis, ook voor anorthiet.
Het gebruikte mullietpoeder bestaat uit deeltjes met een
gemiddelde straal van 860 nm (specifiek oppervlak 1,1 m2/g,
SOOftelijke massa 3,2 3/cm3). Dit betekent dat de deeltjes geheel
door de rontgenstraling doordrongen worden. Aannemend dat een
hydraatlaagje minder dan 5 volumeprocent moet innemen om niet
gedetecteerd te kunnen worden, betekent dit dat een hydraatlaagje
van 14,6 nm juist niet aantoonbaar is. Als de dikte van de hydraat
laag evenredig is met de wortel uit de hydratatietijd, dan zou de
laagdikte na 3 uur minder dan 0,67 nm hebben bedragen. Deze
snelheidsvergelijking is door Helgeson (56) voor veldspaten in
neutraal milieu vastgesteld. (Een lineaire snelheidsvergelijking
leidt tot een dikte na 3 uur van 0,03 nm). Hiermee is bewezen dat
mulliet en anorthiet in het tijdsbestek van een elektroosmose
experiment niet bedekt worden met een hydraatlaag van zodanige
dikte dat de structuur van de massieve vaste fase gemaskeerd zou
kunnen worden. Dit stemt overeen met het gemeten verschil tussen
"geordend", "gemalen" en glasvormig anorthiet (§§ 2.5.1 en 2.5.2).
56
Samenvattend kan bet volgende warden gesteld. Kristallijn
gebleniet vormt een bydraatlaag aan het oppervlak. Uit de elektro
osmosemetingen aan ~kermaniet blijkt dat bij deze stof naast
calcium ook delen van het anionskelet in oplossing gaan. Anorthiet
en mulliet vormen geen met rontgendiffractie aantoonbare hydraten -4 -3 bij resp. 2.10 en 6.10 M cac1 2•
2.5.7 Netto lading achter het afschuifvlak
Uit de r;-potentialen van anorthiet en pseudowollastoniet
is berekend boeveel lading zich bevindt tussen het afscbuifvlak en
de massieve vast stof.
Hierbij is gebruik gemaakt van de theorie van de elektrische
dubbellaag volgens Gouy en Chapman (57, 58). Dit is geoorloofd
omdat de potentialen laag zijn Clr;l < 30 mV) en omdat het afschuif
vlak geen oppervlak van een vaste stof is waaraan specifieke
adsorptie zou kunnen plaatsvinden.
De netto oppervlaktelating ar; (in C/m2) wordt gegeven door:
a,. = • [2.D.K .R.T.I: m •• {exp(-z .• e .r;/kT)-1}]! ~ lr;l 0 i 10 1 0
(59, 60)
waarin, in MKSA-eenheden zijn gebruikt: r; voor de r;-potentiaal
(V), D de relatieve dielektrische constante van de vloeistof,
K d " .... h .. (885410-16 Z-l-l) e perm1tt1v1te1.t van et vacuum , • C J m , m. 0 -3 10
de concentratie van elke ionsoort (kmol.m ) , z. 9e valentie van l.
de ionen inclusief teken, .e 0
de lading van het proton.
De netto ladingen, als functie van de calciumconcentratie,
zijn weergegeven in figuur 2.5.7.
De lading achter het afschuifvlak is over het hele concentratie-2 gebied voor beide stoffen klein: ar; ligt tussen -0,9.10 en
-2 2 1,4.10 C/m.
Voor Sio2 warden uit hydroxyladsorptie hogere waarden van de
oppervlaktelading berekend; afhankelijk van de soort Si02 tot 2 -0,14, -0,20, -0,30 en -1,50 C/m (61, 62, 63, 40, 64), voor een
concentratie van 0,1 M een- of tweewaardige kationen. De grote
57
u)4 103
- CaCl2 concentrat.ie <MJ
Fig. 2.5.7 a~ (de netto oppervlaktel~ding achter het
afschuifvlak per m2) voor anorthiet (m) en
pseudowollastoniet ( 0).
verschillen warden toegeschreven aan het al dan niet poreus zijn
van de vaste stof (65).
Uit experimenten van Li en De Bruyn (63) en Tadros en Lyklema (40,
64) blijkt dat naast de adsorptie van hydroxylionen een vrijwel even
d . ; ( + 2+) grote a sorpt1e van kat1onen Na en Ca optreedt. De netto
oppervlaktelading van het Sio2-oppervlak komt dan rond 10-2 C/m2
te liggen. De netto oppervlaktelading van Sio2 en de lading achter
het afschuifvlak bij de d.oor ons onderzochte silicaten zijn dus
van een zelfde orde van grootte.
De lading die per calciumadsorptieplaats naast calcium
geadsorbeerd of gedesorbeerd wordt, is slechts te berekenen uit
de iso-elektrische punten van een in kristallijne en glasvormige
toestand meetbare stof, indien wordt aangenomen dat deze lading
(telkens bij het IEP genomen) onafhankelijk is van de ordenings
graad van de vaste stof (zie § 2.2.3).
Hoewel aan de juistheid van deze aanname zou kunnen warden getwijfeld
op basis van de resultaten vermeld in de §§ 3.5.3 en 3.5.4, zijn
58
ter orientatie, bij bekende of geschatte waarden voor de trans
formatietemperatuur (66, 67) waarden voor a0
berekend met de
formule:
a = -1 + 0
2T T'
waarin T de meettemperatuur is en T' de transformatietemperatuur
van de glasvormige stof, beide in °K, m081 en mokr zijn de
calciumconcentraties in de iso-elektrische punten van glasvormige
en kristallijne stof.
De waarden van a (uitgedrukt in de lading van het proton) 0
zijn vermeld in tabel 2.5.7. De waarde voor pseudow9llastoniet,
-0,9 , is sterker negatief dan die opgegeven door Stein, -0,5 (4),
omdat het IEP van het bier gebruikte pseudowollastoniet bij hogere
calciumconcentratie ligt.
Tabel 2.5.7 Waarden van a0
van enkele silicaten
Stof T' mogl I mokr a 0
(K) (M CaC1 2 x 103 )
Anorthiet 960 1) 3,66 1,95 - 0,7
Celsiaan Ill o2 ) 3,33 2,12 - 0,8
Gehleniet 680 1) 2,40 0,794 - 0,4
Xkermaniet 8301) 1,47 0,152 + o.z Pseudo- • 850 3 ) 3,30 2,84 - 0,9 woltastoniet
Voor de definitie van T', m 1 , m k en a zie tekst. og o r o a
0 is uitgedrukt in de lading van het proton als eenheid.
1) : zie ref. (66} , ~) : geschat , l) : zie ref. (67)
Uit de getalwaarden voor a 0
blijkt dat bij het IEP van de niet
hydraterende stoffen anorthiet, celsiaan en pseudowollastoniet
bijna een negatieve lading geadsorbeerd wordt per calciumadsorptie
plaats.
Bij gehleniet is dit minder en bij gkermaniet is er sprake van
desorptie van negatieve lading. De overeenstemming hiervan met de
afbraak van het anionskelet van gkermaniet, welke rechtstreeks is
59
af te leiden uit de positieve lading achter het afschuifvlak die
deze stof verkrijgt wanneer ze in een oplossing van 10-2 N NaOH
wordt gebracht, ondersteunt de bij de afleiding van de formule
gemaakte veronderstellingen (althans in het geval van ~kermaniet).
Literatuur
I. Overbeek, J.Th.G., in Kruyt, H.R., ed., Colloid Science, Vol. I,
p. 198, Elsevier, Amsterdam etc. (1952)
2. Idem, p. 128
3a. Overbeek, J.Th.G. & Wijga, P.W.O., Rec. Trav. Chim., 65, 556
(1946)
3b. Rutgers, A.J. & Janssen, R., Trans. Faraday Soc., il• 830 (1955)
4. Stein, H.N., J. Colloid Interface Sci., 28, 203 (1968)
5. Gaudin, A.M. & Fuerstenau, D.W., Trans. AIME, 202, 66 (1955)
6. Parks, G.A. & De Bruyn, P.L., J. Phys. Chem., 66, 967 (1962)
7. Lohmann, F., Kollqid z.-z. Polym., 250, 748 (1972)
8. Langmuir, I., J. Am. Chem. Soc., 40, 1361 (1918)
9. Honig, J.M., Ann. New York Acad. Sci., 58, 741 (1953)
10. Als 1., p. 124
!la. Van Lier, J.A., De Bruyn, P.L. & Overbeek, J.Th.G., J. Phys.
Chem., 64, 1675 ( 1960)
!lb. Koopmans, K. & Rieck, G.D., Brit. J. Appl. Phys., ~. 1913 (1965)
12a. Haul, R. & DUrnbgen, G., Chemie-Ing.-Tech~., 32, 349 (1960)
12b. Idem, 35, 586 (1963)
13. ASTM A-ray powder data file, Chart number 12-301
14. Idem, 20-572 A
15. Yoshiki, B. & Matsumoto, K., J. Am. Ceram. Soc., 34, 283 (1951)
16. Als 13., Chart number 18-153
17. Dorr, F.H., Thesis, Mainz (1955)
18. Als 13., Chart number 4-0690
19. Als 13., Chart number 19-210
20. Als. 13., Chart number 10-391
60
21. Jeffery, J.W. & Heller, L., Acta Cryst., ~. 807 (1953)
22. Als 13., Chart number 19-248
23. Als 1~., Chart number 15-776
24. Lange, E. & Crane, P.W., z. Physik. Chem., A141, 225 (1929)
25. Verwey, E.J.W., Rec. Trav. Chim., 60, 625 (1941)
26. Von Smoluchowski, M., Bull. Intern. Acad. Polon. Sci., Classe
Sci. Math. Nat., 1903, 182
27. Als 1., p. 201
28. Levine, S. & Neale, G.H., J. Colloid 'Interface Sci., 47, 520
(1974)
29a. Merck, E., ed., Komplexometrische Bestimmungsmethoden mit
Titriplex, 3e ed., p. 21 en p. 28, Darmstadt (1966)
29b. Anderegg, G., Flaschka, H., Sallmann, R. & Schwarzenbach, G.,
Helv. Chim. Acta, n_, 113 (1954)
30. Lange, B., Kolorimetrische Analyse, Seed., p. 131, Verlag
Chemie, Weinheim, Duitsland (1956)
31a. Gentry, C.H.R. & Sherrington, L.G., Analyst, Zl• 432 (1946)
31b. Okura, T., Goto, K. & Yotsuyanagi, T., Anal. Chem., 34, 581
(1962)
3Jc. Turner, R.C., Can. J. Chem., ~. 2521 (1969)
32. Iler, R.K., J. Colloid Interface Sci., 43, 399 (1973)
33. Smirnova, M.F., Dushina, A.P. & Aleskovskii, V.B., Neorgan
Materialy, ~· 284 (1966)
34. Taylor, W.H., ~orsk. Geol. Tidsskr., 42, I (1962)
35. Dobos, S., Acta Chim. Acad. Sci. Hung., 69, 43-57 (1971}
36. Doremus, R.H., Glass Science, J. Wiley & Sons, New. York, etc.,
( 1972)
37. Mackor, E.L., Rec. Trav. Chim., 70,763 (1951)
38. Beekley, J.S. & Taylor, H.S., J. Phys. Chem., 29, 942 (1925)
39. Parks, G.A., Chem. Rev., 65, 177 (1965)
40. Tadros, Th.F. & Lyklema, J., J. Electroanal. Chem., ll• 267
(1968)
41. Berube, Y.G. & De Bruyn, P.L., J. Colloid Interface Sci., 28,
92 (1968)
61
42. Breeuwsma, A. & Lyklema, J., J. Colloid Interface Sci., 43,
437 (1973)
43. Rutgers, A.J. & De Smet, M., Trans. Faraday Soc., ~,·758 (1945)
44. Matijevic, E., J. Colloid Interface Sci., 43, 217 (1973)
45. Lippincott, E.R., Psellos, J.A. & Tobin, M.C., J. Chem. Phys.,
20, 536 (1952)
46. Jahr, K.F. & Pernoll, I., Ber. Bunsenges. Physik. Chem., 69,
221-226 (1965)
47. Sato, T., Z. anorg. allg. Chem., 376, 205 (1970)
48. Nikushchenko, V.M., Khotimchenko, V.S., Rumyantsev, P.F. &
Kalinin, A.I., Cement and Concrete Research, l• 625 (1973)
49. D'Ans, J. & Eick, H., Zement-Kalk-Gips, ~. 197 (1953)
50. Allen, L.H. & Matij evic, E.,. J. Colloid Interface Sci., 1!_, 287
(1969)
51. Schwiete, H.E., Ludwig, U., wUrth, K.E. & Grieshammer, G.,
Zement-Kalk-Gips, ~. 154 (1969)
52a. Teoranu, I. & Georgescu, M., Rev. Roum. Chim., ,!&.. 33 (1971)
52b. Idem, l!• 529 (1967)
53. Banada, M., Tanaka, H., Sakurai, S., Chikano, T. & Murakami, K.,
Yogyo Kyokai Shi, 68, 307 (1960)
54. Wyckoff, R.W.G., Crystal Structures, Vol. IV, p.225,
Interscience Publ. Inc., New York etc., (1968)
55. Garrels, R.M. & Christ, C.L., Solutions, Minerals and Equilibria,
Harper & Row, New York, (1965)
56a. Helgeson, H.C., Geochim. Cosmochim. Acta, 32, 853 (1968)
56b. Idem, 35, 421 (1971)
57a. Gouy, G., J. de Phys., ! (4), 457 (1910)
57b. Gouy, G., Ann. de Phys., l (9), 129 (1917)
58. Chapman, D.L., Phil. Mag., 25 (6), 475 (1913)
59. Grahame, D.C., Chem. Rev.,~. 441 (1947)
60. Hunter, R.J., J. Colloid Sci., !£, 190 (1961)
61. Abendroth, R.P., J. Colloid Interface Sci., 34, 591 (1970)
62. Bolt, G.H., J. Phys. Chem., !L• 1166 (1957)
63. Li, H.C. & De Bruyn, P.L., Surface Sci., 2_, 203 (1966)
64. Tadros, Th.F. & Lyklema, J., J. Electroanal. Chem., ~. I (1969)
62
65. Lyklema, J., J. Electroanal. Chem., ~. 341 (1968)
66. Toropow, N.A. & Melnikova, O.W., Silikattechnik, !!• 341 (1968)
67. Kozlovskii, V.S., Pavlushkin, N.M., Sentyurin, G.G. & Sarkisov,
P.D., Tr. Mosk. Khim.-Tekhnol. Inst. No. 55, 90-97 (1967),
CA. §!, 107538 n en CA. 68, 107539 p
68. Lyklema, J., Trans, Faraday Soc., 59, 418 (1963)
63
HOOFDSTUK 3
ADSORPTIEExPERIMENTEN
3.1 Inleiding
In een onderzoek naar het gedrag van calciumsilicaat- en
calciumaluminosilicaat-oppervlakken in elektrolytoplossingen is het
zinvol het voorkomen van de verschillende soorten ionen achter het
afschuifvlak (zie § 1.2) te bestuderen om de opbouw van de lading
achter het afschuifvlak, zoals deze uit de elektrokinetische gegevens
kan worden berekend (zie § 2.5.7), beter te kunnen begrijpen.
Dit is mogelijk door de concentraties van de ionen te bepalen in de
elektrolytoplossing voor en na het contact van deze.oplossing met
de vaste stof.
Voor calcium, dat.in beide fasen aanwezig is, treedt dan
de moeilijkheid op dat met chemische methoden geen onderscheid kan
worden gemaakt tussen adsorptie en desorptie wanneer deze twee
processen gelijktijdig voorkomen. Dit onderscheid is wel te maken
als een gedeelte van het "normale" 40ca in een van beide fasen
wordt vervangen door radioactief calcium. 45 Bruikbaar hiervoor is Ca , en isotoop met een halfwaarde tijd
van 165 dagen, die uitsluitend S--deeltjes uitzendt. De concentratie
van 45ca kan worden bepaald door middel van vloeistofscintillatie
tellen. Dit woord zal in dit proefschrift worden gebruikt als
letterlijke vertaling van de engelse term "liquid-scintillation
counting" (1).
Omdat het gebruik van een radioactieve stof leidt tot extra
voorzorgsmaatregelen, zijn dergelijke metingen slechts verricht
voor twee vaste stoffen nl. pseudowollastoniet en anorthiet
(resp. a-casio3 en CaA12si2o8).
64
3.2 Materialen
3.2.1 Vaste stoffen
De onderzoekingen zijn verricht aan pseudowollastoniet,
zoals vermeld in § 2.3.7 en aan anorthiet, en wel het derde
"geordende" preparaat uit § 2.3.2 omdat deze preparaten niet
hydrateren in rontgenanalytisch aantoonbare mate (zie § 2.5.6) en
omdat op deze wijze een stof met aluminium in het rooster kan worden
vergeleken met een stof die geen aluminium bevat.
De preparaten in kwestie hebben een specifiek oppervlak van resp. 2 0,49 en 0,40 m /g (§§ 2.3.7 en 2.3.2).
3.2.2 Vloeistoffen
In dit adsorptieonderzoek zijn dezelfde oplossingen van
CaC12
en NaOH gebruikt als vermeld in§ 2.3.1. Radioactief 45ca
werd betrokken van "The Radiochemical Centre" (Amersham, Groot
Brittanie), in de vorm van CaC12 in waterige oplossing.
De specifieke activiteit van deze oplossing was 0,82 mCi/ml (1 mCi
komt overeen met 222.107 desintegraties per minuut, afgekort tot
dpm).
De totale calciumconcentratie in deze voorraadoplossing bedroeg -3 1,0.10 M CaC1 2 (volgens opgave van de fabrikant).
Door verdunning met behulp van een injectiespuit van lOO ul werd
van deze voorraadoplossing een werkoplossing gemaakt die circa
60 uCi in een ml dubbelgedestilleerd water bevatte. De totale -6 calciumconcentratie in de werkoplossing bedroeg dan 75.10 M Cacl2•
3.3 Vloeistofscintillatietellen van 45ca
3.3.1 Inleiding
Het meten van de 45ca-concentratie is mogelijk met behulp
van het zg. vloeistofscintillatietellen.
65
Dit tellen (I), dat berust op het gebruik van oplosbare fosforen,
kan als volgt worden beschreven. Een oplossing van een geschikte
fosfor, bijvoorbeeld 2,5-difenyloxazool of 1,4-di-(2-(5-fenyl
oxazolyl))-benzeen in tolueen of dioxaan kan worden geemulgeerd met . I . 45c een water1ge op oss1ng van a.
De energie van de 8--deeltjes, die de radioactieve stof uitzendt,
wordt via de moleculen van het oplosmiddel doorgegeven aan een
scintillatormolecuul. Dit wordt aangeslagen en valt daarna weer
terug naar de grondtoestand. Bij het terugvallen worden lichtquanten
uitgezonden die op de fotokathode van een zg. "fotomultiplier"
kunnen worden opgevangen. De "fotomultiplier" zet de lichtqulmte~ om
in elektrische pulsen.die, na elektronische versterking, worden
geteld.
Het aantal tellen per minuut (afgekort tot cpm) is evenredig
met het aantal desintegraties per minuut (dpm) en dus met de
concentratie aan radioactieve stof. Het quotient van telsnelheid
(cpm) en desintegratiesnelheid (dpm) wordt efficientie genoemd (E).
De efficientie is afhankelijk van de overdrachtscondities in de
emulsie zoals onder andere: concentratie van water en scintillator,
de temperatuur en de absorptie van energie tijdens de energie
overdracht.
Het samenspel van efficientieverlagende factoren heet
doving, te verdelen in chemische doving en kleurdoving. Dit laatste
is in de door ons onderzochte systemen niet van toepassing.
De B--deeltjes hebben niet allen dezelfde energie, maar
vormen tezamen een energiespectrum. De energie per deeltje bepaalt
het aantal fotonen en daarmee de hoogte van de door de fotomultiplier
afgegeven puls. Hierdoor wordt het energiespectrum omgezet in een
pulshoogtespectrum, waarbij de elektronische versterking de vorm
van het spectrum lineair kan veranderen.
Door de elektronische schakeling is het bovendien mogelijk
onderscheid te maken tussen de verschillende pulshoogten door
middel van zg. discriminatoren, dit is schematisch weergegeven in
figuur 3.3.1. Zo kunnen pulsen met een hoogte tussen A en B
geteld worden separaat van pulsen met een hoogte tussen C en D.
66
Fig. 3.3.1
c:
" "' " Cl.
r
0 A 8 pulshoogte
spectrum zonder doving spectrum met doving
c 0 -oo
Schematische weergave van het pulshoogte
spectr.um van een s--straler •.
De gebieden tussen A , B , C en D heten kanalen. De gebieden
tussen pulshoogte nul en A en tussen D en w zijn minder
geschikt voor het tellen, het eerste wegens de overwegend in dit
kanaal optredende ruis van de "fotomultiplier" en de verdere
elektronische apparatuur, het tweede wegens de bier ten opzichte
van het monster sterkere kosmische straling. De ruis wordt verminderd
door monster en "fotomultiplier" te koelen en door een geschikte
elektronische schakeling, de kosmische straling wordt verzwakt door
middel van een loden afscherming van circa 5 cm dikte.
Een radioactief monster wordt geteld bij een kanaal
instelling die een zo hoog mogelijke efficientie (E) paart aan een
relatief lage achtergrond (B). Voor de optimalisering van het tel
systeem wordt gebruik gemaakt van enkele grafieken: efficientie
uitgezet tegen de versterkingsfactor en efficientie gedeeld door
de achtergrond (E/B) uitgezet tegen de versterkingsfactor, beide
met de kanaalinstellingen als parameter. De eerste grafiek geeft
aan wat de maximaal haalbare efficientie kan zijn, de tweede geeft
de instelling waarbij de verhouding van efficientie en achtergrond
zo gunstig mogelijk is. (Voor monsters met zeer lage activiteit
wordt ook wel een maximum in E2/B als criterium aangehouden).
Door de indeling van het pulshoogtespectrum in kanalen is
bovendien een dovingscorrectie mogelijk. De doving beinvloedt
namelijk de vorm van het pulshoogtespectrum omdat het totale aantal
67
pulsen wel gelijk bli~ft maar elke puls kleiner wordt (zie figuur
3.3.1).
Daardoor zal het quotient van de aantallen tellen in verschillende
kanalen gecorreleerd zijn aan de doving en dus aan de efficientie.
Door ijking met monsters met bekende activiteit en verschillende
doving is een verband te leggen tussen de efficientie en de
verhouding van het aantal tellen in twee kanalen, deze verhouding
wordt kanaalverhouding of ratio (R) genoemd.
Deze ijking is uitsluitend van toepassing voor de gebruikte
combinatie van monster, scintillator, emulgator en telflesje.
3.3.2 Apparatuur
De activiteit van de 45ca bevattende monsters is gemeten
met behulp van een Packard Tri-Carb Liquid Scintillation Spectre
meter, Model 3320.
Deze vloeistofscintillatorteller heeft een automatische monster
wisselaar (tot 200 monsters) in een gethermostreerde telruimte.
De temperatuur in de telruimte is ingesteld op 4°C. De teller bezit
de mogelijkheid drie onafhankelijke kanalen in te stellen zodat met
dit type teller twee isotopen naast elkaar kunnen worden gemeten,
hetgeen van belang is indien er meerdere gebruikers zijn.
De gebruikte telflesjes waren vervaardigd van polyethyleen
(Packard, cat. no. 6008117); "Instagel" (Packard, cat. no. 6002173)
is gebruikt als kant en klaar mengsel van scintillatoren,
emulgatoren en oplosmiddelen.
3.3.3 Optimalisering
Om de optimale installing van de vloeistofscintillatie
teller te bepalen zijn enige tellingen verricht aan een telflesje -3 dat gevuld was met 10 ml van een oplossing van 6.10 M cac1
2 en
10-2 N NaOH en met 10 ml Instagel (dit flesje als blanco voor de
achtergrondtelling) en een telflesje met dezelfde vulling met
bovendien circa 4 nCi 45ca.
68
2SOO,---r--------------------,
I s·'· ~ i 2000 10o/,..
71
~
Fig. 3.3.3.1
20
10 •
- pu!Shoogte !eenheden van de disuiminatoren)
Pulshoogtespectrum van 45 ca, met de
versterkingsfactor (in %) als parameter.
u Ill IV
Fig. 3.3.3.2 Efficientie als functie van de versterkings
fa·ctor.
I kanaal 30-~ ; II
Ill : kanaal 60-1000
kanaal 30-1000
IV : kanaal 100-1000
69
--.- versterkingsfa<:tQr ("/.J
Fig. 3.3.3.3 Achtergrond als functie van de versterkings
factor, voor definitie ~an I - IV zie
fig. 3.3.3.2
3.S
Fig. 3.3.3.4 Effici§ntie/achtergrond als functie van de
versterkingsfactor, voor definitie van
I - IV zie fig. 3.3.3.2 •
Bepaald zijn het pulshoogtespectrum bij verschillende
versterkingsfactoren (figuur 3.3.3.1); bij verschillende kanaal
instellingen de efficientie (E) en de achtergrond (B) als functie
van de versterkingsfactor (figuur 3.3.3.2 en 3.3.3.3), en het
quotient van efficientie en achtergrond (E/B) als functie van de
versterkingsfactor (figuur 3.3.3.4). De versterkingsfactor wordt
70
gegeven als percentage van de met het gebruikte toestel maximaal
instelbare versterkingsfactor; de kanalen worden gegeven in de
eenheden van de discriminatoren, liggend tussen 0 en 1000 of eo
waarbij eo wil zeggen dat er geen bovengrens aan de pulsen wordt
gesteld.
Uit grafiek 3.3.3.2 en 3.3.3.4 blijkt dat een kanaal
instelling van 30 tot 1000 gecombineerd met een versterkings
factor van 20% een hoge efficientie en een goede efficientie
achtergrond verhouding oplevert. Deze installing is b'ij alle
experimenten gebruikt.
Ook is experimenteel vastgesteld dat de maximale efficientie in de
vloeistofscintillatieteller bereikt wordt als de telflesjes minstens
drie kwartier in de telruimte van 4°C hebben gestaan, deze tijd is
nodig om de flesjes op temperatuur te brengen. Na twee uur verblijf
in de telruimte neemt de efficientie weer langzaam af doordat zich
in de emulsie luchtbelletjes gaan vormen·
Verder is gebleken dat emulsies met een Instagel/waterverhouding
(op gewichtsbasis) kleiner dan 0,7 reeds na circa 1,5 uur in de
telruimte een lagere efficientie gaan vertonen wegens ontmenging
(waarschijnlijk coalescentie) van de emulsie.
De tellingen zijn daarom uitgevoerd aan flesjes die zich
minstens 45 minuten maar hoogstens 2 uur in de telruimte bevonden
en er is zorg voor gedragen dat de verhouding Instagel/waterige
oplossing niet onder 0,7 lag.
3.3.4 Dovingscorrectie
Naast het kanaal 30-1000 , versterkingsfactor 20% , was
op de vloeistofscintillatieteller een kanaal 200-1000 , versterkings
factor 70% , ingesteld. (Dit kanaal is een hulpkanaal bij Tritium
bepalingen). Dit tweede kanaal is geschikt gebleken om samen met
het eerste kanaal een dovingscorrectie te kunnen verschaffen. De
dovingscorrectie is als volgt bepaald.
In negen telflesjes is. ingewogen een bekende hoeveelheid 45ca ,
opgelost in 5 ml van een oplossing van 6.10-3 M CaC12 en
71
-2 >
10 N NaOH. Hieraan is toegevoegd een hoeveelheid ongetracerde
,oplossing van dezelfde samenstelling, in hoeveelheden oplopend van
2 tot 6 ml en een hoeveelheid Instagel, in hoeveelheden afnemend
van 13 tot 9 ml. Op deze wijze bevindt zich in alle telflesjes
een bekende hoeveelheid radioactiviteit (circa 0,25 llCi) bij een
constante totale inhoud (20 ml), doch wisselende samenstelling.
De Instagel/water verhouding (gewichtsbasis) ligt tussen 1,79 en
0,70. De flesjes zijn allen acht maal gedurende een minuut geteld
in beide kanalen.
Uit de telgegevens zijn achtereenvolgens berekend: het
aantal desintegraties per minuut in elk flesje in beide kanalen,
de efficientie van elke telling en de bij elke telling behorende
verhouding tussen het eerste en het tweede kanaal.
- kanaatverhouding
Fig. 3.3.4 Verband tussen effici~ntie en kanaalverhouding,
gebruikt als dovingscorrectie.
De efficienties lagen tussen 77,9 en 81,5% , de kanaalverhoudingen
tussen 2,32 en 3,09. De kanaalverhoudingen (R) en de daarbij
behorende efficienties (E) zijn statistisch verwerkt om door middel
van de methode der kleinste kwadraten een mathematisch verband
72
tussen beiden vast te stellen. Dit verband wordt gegeven door:
E = 59,1591 + 0,51882S.R + 9,72632.R2 - 2,559IO.R3 , waarbij E in
% wordt uitgedrukt.
Deze dovingscorrectie is uitsluitend van toepassing voor
de gebruikte combinatie van monster, scintillator, emulgator en
telflesj es.
Alle in dit proefschrift vermelde metingen zijn op de beschreven
wijze verricht in combinatie met deze dovingscorrectie.
Meetpunten en dovingscorrectiekromme zijn weergegeven in figuur
3.3.4.
3.4 Experiment en
3.4 • .1 Analyses
Alle titraties zijn uitgevoerd met behulp van een Metrohm
zuigerburet, type E274, met een zuigervolume van 10 ml.
De concentratie van de calciumionen is complexometrisch
bepaald met behulp van Titriplex III (Merck} (2).
Door titratie met 0,1 N HCl (Titrisol, Merck) tot een pH
van 5,0 is de concentratie van de hydroxylionen bepaald. De pH is
gemeten met een Radiometer pH-meter, Type TTT 2 en bijbehorende
glas- en referentie-elektrode.
De concentratie van de chlorideionen is potentiometrisch
bepaald door titratie met een 0,01 M AgNo3-oplossing. Hierbij is
gebruik gemaakt van een Orion digitale pH-mV meter, model 701 met
als elektroden een zilveren draad en een calomelelektrode, welke
laatste door middel van een KN03-zoutbrug met de titrati~cel was
verbonden. De zilverdraad werd voor de titratie gedurende 5 minuten
door middel van een verdunde HN03 -oplossing (I :I) gereinigd. De
titraties werden uitgevoerd in een ruimte die uitsluitend werd
verlicht door een gloeilamp.
Ter bepaling van het eindpunt van de titraties zijn de gemeten
potentialen tegen het volume van de toegevoegde AgN03-oplossing
uitgezet zoals aangegeven is door Gran (3).
73
Aluminium is bepaald met behulp van een Perkin Elmer
Atomic Absorption Spectrophotometer, Model 300.(4, 5). De digitale
uitlezing van dit instrument is hierbij vervangen door een schrijver
(Goerz, Servogor type RE 511).
Alle hoeveelheden zijn bepaald door weging op een
analytische balans (Mettler, H 10 W).
De fout die bij de weging mogelijk is, kan worden verwaarloosd omdat
deze maximaal 2 mg bedraagt op minimaal 5 g stof (uitgezonderd het
afwegen van lOO a 200 mg radioactieve vaste stof, zie § 3.4.3). De
fout die in de analyses mogelijk blijft, ontstaat door het aflezen
van de buret en het omslagpunt van de indicator. In de beschreven
experimenten bedraagt de fout per titratie maximaal 0,01 ml.
3.4.2 Stralingsbescherming
De maximale energie van de B--deeltjes die 45ca uitzendt
is 0,254 MeV zodat 45ca tot de zachte stralers wordt gerekend (6).
Door de gemakkelijke inbouw van calcium in het beenderstelsel
behoort 45ca ecbter tot de gevaarlijke stoffen (7). De B--deeltjes
worden voor 99% geadsorbeerd door een luchtlaag van 34 cm, een laag
water, plastic of rubber van 0,4 mm of een laag glas van 0,16 mm
(6). Daarom zijn de volgende veiligheidsmaatregelen getroffen.
Alle experimenten waarbij radioactieve besmetting kon
optreden zijn verricht in zuurkasten (luchtsnelheid 0,25-0,30 m/s)
in plastic bakken met absorberend papier ("tissue") op.de bodem.
Radioactieve stoffen c.q. glaswerk zijn zoveel mogelijk afgedekt.
Huidcontact en bescherming van de ogen is gewaarborgd door het
gebruik van rubber handschoenen en veiligheidsbril.
Na afloop van het volledige experiment zijn alle radioactieve
vloeistoffen verzameld in een fles voor radioactief afval waarbij
gevoegd is het water dat gebruikt is om het radioactieve glaswerk
te spoelen. Radioactief afval in vaste vorm ("tissues", glaswerk
e.d.) is verzameld in een pedaalemmer.
Het afval werd periodiek afgevoerd door de Stralingsbeschermings
dienst van de Technische Hogescbool te Eindhoven.
74
3.4.3 Uitvoering van de metingen
Hydroxyl-, chloride- en aluminium-adsorptie en -desorptie
zijn bepaald door in een polyethyleen centrifugebuisje (inhoud
75 ml) bijeen te brengen: een met teflon bekleed magneetje (kortweg
"roervlo"), 5 gram vaste stof en 35 ml vloeistof. Alle gewichten
en volumina zijn bepaald door weging op een analytische balans
(Mettler, H 10 W). De vloeistof bevat CaC12
(in wisselende hoeveel
heden) naast 0,01 N NaOH. Door analyse is bekend welke de concen
traties zijn in de vloeistof v56r het contact met de vaste stof.
Het centrifugebuisje wordt afgedekt met een hermetisch sluitend
stopje. Het geheel wordt op een magneetroerder geplaatst, de roer
snelheid wordt zo ingesteld dat geen bezinking optreedt. Na 150
minut~n wordt de roervlo uit de vloeistof gehaald en worden vaste
stof en vloeistof gescheiden door 45 minuten bij een maximaal
toerental van 20.000 rpm te ~entrifugeren.
Hierna worden met behulp van een waterstraalpomp en een puntig
zuigbuisje eerst de f.ijne stofdeeltjes die op het oppervlak drijven
weggezogen waarna de heldere vloeistof wordt overgeheveld. Deze
vloeistof wordt vervolgens gean$'ilyseerd · · . ··.,·~·
Uit het verschil in ·concentrat.i.a bij bekende hoeveelheden . . . ~ .·~
vloeistof en vaste stof is te bet'ekenen hoeveel er ge<;~isarbeerd of
gedesorbeerd is per gram vas~e s~of·. Met behulp v~~.:~1i;pecifiek oppervlak van de vaste stof lS dlt om te rekenen .ln:lfipeveelheden .. , . I , per m2 • Hiervoor werd het specifiek opperylak."~ebliufkt zoals dat
met de Areamet:r (fabrikaat Strohlein) (8) i~ bepaald. Men kan zich
afvragen of dit hetzelfde is als het oppervlak dat bij adsorptie
uit waterige oplossingen een rol speelt: •. Voor silicaten werd echter
een behoorlijke overeenstemming het "Areameter-oppervlak"
en het oppervlak, bepaald met negatieve adsorptie, geconstateerd
(9, I 0).
Voor het meten v;:tn de adsorptie en desorptie van calcium
is deze methode gewijzigd in verband met het radioactieve calcium.
Wel zijn dezelfde hoeveelhed.en gebruikt nl. 5 g vaste stof en 35 ml
vloeistof.
75
De vloeistof wordt als volgt voorzien van 45ca : 45 ml
vloeistof, waarvan de calciumconcentratie bekend is, wordt in een
polyethyleen gebracht. Met behulp van een injectiespuit van
lOO ~1 wordt hierbij geinjecteerd een hoeveelheid werkoplossing
(zie § 3.2.2), die circa 2 ~Ci bevat.
De hoeveelheid calcium uit de werkoplossing is te verwaarlozen
ten opzichte van de hoeveelheid calcium in de 45 ml, nl. 5 nmol
vergeleken met minimaal 9 ~mol. Door het flesje gedurende een
minuut te schudden wordt de oplossing gehomogeniseerd, waarna er
9 ml aan onttrokken worden (door middel van een injectiespuit van
10 ml) voor de telling in de vloeistofscintillatorteller. (De tel
flesjes worden pas na afloop van het gehele experiment geteld, zodat
ze dan alle even lang gemengd zijn met Instagel en even lang in de
telruimte staan).
De resterende vloeistof wordt bij de vaste stof gegoten
waarna de uitwisseling begint.
De calciumadsorptietijden zijn gevarieerd van 15 minuten tot 24 uur.
Na de adsorptie wordt de roervlo niet verwijderd; de vaste stof
wordt door 5 minuten centrifugeren (4000 rpm) gescheiden van de
vloeistof. De helderL vloeistof wordt afgeheveld en het restje
vloeistof dat op de vaste stof staat, wordt daarna weggezogen.
In de porien van de vaste stof bevindt zich nu gemiddeld 2,4 g
vloeistof.
In het centrifugebuisje wordt nu de vaste stof vermengd
met 30 ml absolute ethanol (Merck, p.a.) door te roeren op de
magneetroerder. Hierop volgen opnieuw centrifugeren en afhevelen.
De resterende vaste stof (circa 4,7 g) wordt 15 uur gedroogd bij
7o0c. Van de droge stof wordt een monster genomen (lOO a 200 mg) om er de
radioactiviteit van te bepalen. Vervolgens wordt bepaald hoeveel
calcium weer kan worden gedesorbeerd door bij de vaste stof 35 ml
ongetracerde vloeistof (van dezelfde samenstelling als bij de
adsorptie) te schenken en 30 minuten te roeren. Hierna volgt weer
dezelfde cyclus van centrifugeren, hevelen, wassen met alcohol en
drogen als bij de adsorptie.
76
Titrimetrisch is de calciumconcentratie bepaald van de
afgehevelde heldere waterige oplossingen en van het afgehevelde
alcohol-watermengsel. Deze titraties werden direct na het wassen
met alcohol verricht; tussen het stoppen van de adsorptie, c.q.
desorptie en de laatste titratie verstreek maximaal 25 minuten.
Parallel hiermee zijn in telflesjes monsters van 9 ml waterige
oploasing en alcohol-watermengsel geinjecteerd.
Ook zijn twee monsters van gedroogde vaste stof ingewogen
(verkregen na de adsorptie en de desorptie). Aan deze twee wordt
9 ml dubbelgedestilleerd water toegevoegd. Na afloop van het gehele
experiment wordt aan elk telflesje 10 ml Instagel toegevoegd, de
flesjes worden I minuut geschud, eventuele luchtbel~en worden
verdreven door met de flesjes op een harde ondergrond te tikken
en ze worden vervolgens gelijktijdig in de telruimte van de vloei
stofscintillatorteller geplaatst. Na een uur beginnen dan de
tellingen die circa een uur worden voortgezet.
Uit de gegevens van de titrimetrische en radiometrische
bepalingen worden dan de adsorptieparameters van de vaste ·stof
berekend.
3.5 Resultaten
3.5.1 Berekeningsmethode
Om te kunnen berekenen hoeveel calcium tijdens de ver
schillende stappen van de experimenten wordt uitgewisseld, is het
nodig de verschillend~ hoeveelheden en concentraties te definieren.
De index a duidt op het adsorptiegedeelte van een proef, een d
op het desorptiegedeelte. Een ~ .geeft de radioactieve component
aan c.q. een grootheid welke wordt bepaald door een radioactieve
component. Hoeveelheden worden in grammen uitgedrukt, concentraties
in desintegraties per minuut of molen, beiden per 1000 gram oplos
middel. Geadsorbeerde hoeveelheden worden uitgedrukt in mol/m2•
De hoeveelheid vaste stof die in de centrifugebuis aanwezig
is bij het begin van een deelproef zij m , de hoeveelheid die
77
hiervan over is na het afhevelen van de waterige oplossing zij n •
Bij het wegzuigen van het laatste restje van de waterige oplossing
gaat vaste stof verloren, omdat dan zoveel mogelijk vloeistof moet
worden verwijderd. Bij het afhevelen van het alcohol-watermengsel
verdwijnt geen vaste stof omdat dan niet het restje vloeistof wordt
weggezogen zodat dan de hoeveelheid n aanwezig blijft. Het
specifiek oppervlak van de vaste stof zij s m2/g. De mogelijkheid
bestaat dat het specifiek oppervlak van de vaste stof tijdens de
experimenten verandert doordat de kleinste deeltjes verdwijnen
(bijv. door oplossen of door het afhevelen). De eventuele invloed
van deze verandering is niet onderzocht. De hoeveelheid vloeistof
die aan de vaste stof wordt toegevoegd is v , met gegeven calcium-
"' concentraties c 1 en c 1 • N! ~et contact met de vaste stof worden
deze concentraties c2
en c2
. Van deze vloeistof blijft de
hoeveelheid p in de porien van de vaste stof, hieraan wordt w
gram absolute ethanol toegevoegd waardoor de calciumconcentraties
en word en.
Van bet alcohol-watermengsel blijft r gram in de porien. De vaste H'
stof heeft na het drogen een radioactieve calciumconcentratie c4 gekregen.
Met behulp van deze afspraken kunnen nu de uitgewisselde
hoeveelheden calcium worden berekend. Hierbij is bet zinvol onder
scheid. te maken tussen K8
, de hoeveelheid calcium die netto door
het oppervlak wordt geadsorbeerd en K: , de hoeveelheid welke
in totaal door het oppervlak wordt geadsorbeerd.
Fig. 3.5.1 Verband tussen D, K en K* • a a
Definitie van deze grootheden zie tekst.
78
Het verschil tussen K* en K a a
_een desorptie (D) van calciumionen van het
stof, Zoals schematisch in figuur 3.5.1 is
K en D met elkaar in verband volgens: a ~
K K - D a a
wordt veroorzaakt door
oppervlak van de vaste ~
aangegeven staan Ka ,
( I ]
De netto geadsorbeerde hoeveelheid calcium is rechtstreeks te
berekenen uit de titrimetrisch bepaalde concentraties c1a en c23 :
K a
(Ka , K: en D worden uitgedrukt in mol/m2).
[ 2 ]
De hoeveelheid calcium die desorbeert (D) is te ber~kenen
uit de verandering van de verhouding van 40ca en 45ca in de
vloeistof. Deze berekening wordt uitgevoerd onder aanname dat geen
d · 45 1 'nd d d d · 40c esorpt1e van Ca p aatsv1 t en at e esorpt1e van a
vooraf gaat aan de gezamenlijke adsorptie van 40ca en 45ca
De desorptie zal de aanvangsconcentratie (c1
) met een bedrag d . 40 45 a
verhogen. De verhoud1ng Ca/ Ca verandert daardoor van
Omdat mag worden aangenomen dat 40ca en 45ca in gelijke proporties
worden geadsorbeerd is deze verhouding gelijk aan die op het eind van
de adsorptietijd, met andere woorden:
[ 3 ]
Bieruit volgt:
[ 4 ]
79
en:
D
~
eta _ (c
2a • c 1 ).v /m .s lt .a a a
c2a [ 5 J
De hoeveelheid die in totaal door het oppervlak wordt geadsorbeerd
(Klt) is dan: a
K~ "' K + D = ( c7a a a l4
c2a .c
2 .v /m .s
a a a [ 6 ]
De voorwaarde dat de desorptie van 40ca in zijn gehee1
plaatsvindt v66r de adsorptie van 40ca en 45ca is kunstmatig.
In werkelijkheid zul1en de twee processen naast e1kaar voorkomen.
Het andere uiterste is een beschrijving van de calciumuitwisse1ing
1 l ''k d · 40c 45c 1 d d a s een gezamen 1J e a sorpt1e van a en a gevo g oor
een desorptie van 40ca (waarbij het eigenlijk on1ogisch is geen
d • 45c t ) esorpt1e van a aan e nemen • In dit geval zijn D en K)t
a
D = (c 2a
)t
_ c2a ~ .c 1 ).v /m .s ~ a a a
cl a
)t )
c . - !a .• c 1 • v /m • s a a.a
cl a
[ 7 ]
[ 8]
)t
De in dit proefschrift verme1de waarden voor Ka Z1Jn berekend met
behu1p van vergelijking [ 6 J omdat aan deze berekeningsmethode
minder bezwaren kleven.
Uit het a1coho1-watermengsel wordt netto geadsorbeerd H a
Ha • {c2 .p - c3 .(p + w )}/n .s a a a a a a [ 9 ]
80
wijze * is * Op analoge als K H te berekenen: a a
l+ l+ * /n .s [ 10 J H = {c2
.p - c3
.(p + w )} a a a a a a l+ a c3a
Het blijkt bij de bespreking van de resultaten (§ 3.5.2 e.v.) dat
de desorptie in de alcohol-watermengsels gering is, of, hetgeen
met de gebruikte techniek niet te onderscheiden is, dat de desorpties
van 40ca en 45ca evenredig zijn aan de concentraties in de
vloeistoffase. Dit komt voor in de alcohol-watermengsels omdat dan
de vaste stof zowel 40ca als 45ca bevat.
Tijdens het opdrogen van de vloeistof in de porien komt
nog een hoeveelheid Ra op het oppervlak van de vaste stof:
R = c3. .r /n .s
a a a a
In totaal bevindt zieh dan op het oppervlak
S K + H + S a a a a
s a
[ 11 J
[ 12 ]
Van de uitwisseling bij het contact met verse, ongetraeerde
vloeistof is vooral interessant de hoeveelheid calcium die het
oppervlak nu netto adsorbeert of desorbeert (Kd) en de fractie
van de hoeveelheid 45ca die aan de vaste stof geadsorbeerd blijft
(k~ ; dit getal wordt ook remanente fractie genoemd). Deze twee
getallen worden resp. gegeven door:
[ 13 J
[ 14 ]
Voor de berekening van de hoeveelheid calcium die tijdens
de adsorptie uit de waterige oplossing aan het oppervlak wordt
gebonden en de daarmee samenhangende hoeveelheid lading, is Ka
de bepalende term.
81
Om te weten hoeveel calcium zich in totaal aan het
oppervlak bevindt op het eind van het contact van de vaste stof
met de waterige oplossing (de grootheid X uit § 2.2.2) moet
bij K word en opgeteld de hoeveelheid calcium die zich nog aan a het oppervlak bevond, namelijk de calciumionen die na het breken
van de vaste stof op hun plaats bleven (zie figuur 2.2.2). Hierbij
stellen wij ons voor dat het oppervlak ontstaat door het breken
van een gaaf kristal. Deze rest is gelijk aan de helft van het
aantal calciumionen dat zich voor het breken in het breukvlak
bevond. Elke calciumplaats in het rooster die door het breukvlak
wordt doorsneden telt hierbij mee. De calciumplaatsen zijn op te
vatten als "holten" gevormd door het ai:lionskelet.
Het aantal calciumionen dat zich voor het contact met de
vloeistof nog aan het oppervlak bevond is dus te berekenen als de
helft van het aantal "holten" in een breukvlak. Door nu de
afmetingen van de elementaire kristalcellen (en daarmee van de
afstanden tussen de "holten") te middelen alsof het kubussen waren,
is te berekenen dat een "holte" gemiddeld een oppervlak S
beslaat, gelijk aan:
S = (V/Z) 2/ 3 [ 15 J
waarin Z het aantal calciumionen in de elementaire eel is en V
het volume van die eel. Het aantal calciumadsorptieplaatsen per
eenheid van oppervlakte (N uit § 2.2.2) is dan gelijk aan S-I s . en het aantal resterende calciumionen is dan geiijk aan j.S-l
(•!.N ). De som van N.K en !.N is gelijk aan X , de totale s a s hoeveelheid calciumionen per m2 , zoals gedefinieerd in § 2.2.2
(N is het getal van Avogadro).
Met behulp van vergelijking [ 15 ] is te berekenen dat
het aantal adsorptieplaatsen par·. m2 (N ) voor anorthiet 3,29.1018 s . 18
bedraagt en voor pseudowollastoniet 6,14.10 (anorthiet: 3 V= 1,339 nm , Z = 8 , inhoudlvan een kristalonderdeel dat een
"holte" omvat: 0,1674 nm3 , oppm~~Tlak 0,304 nm2, diepte 0,551 nm;
pseudowollastoniet: V = 0, 7893:, nm3, Z = 12 ·, inhoud van een kristal-3 2
onderdeel dat een "holte" omvatr.: 0,0658 nm , oppervlak 0,163 nm ,
diepte 0,404 nm (12)).
82
Vo6r de aanvang van de adsorptie bevonden zich dus aan
het oppervlak van anorthiet en pseudowollastoniet resp. 1,64.1018
en 3,07.1018 calciumionen per m2•
Deze benadering van het oppervlak beschikbaar per "holte"
en daarmee van het aantal calciumionen per eenheid van oppervlakte
is strikt genomen alleen geldig als de vaste stof geen preferente
breukvlakken heeft, of zo die er wel zijn, deze breukvlakken geen
calciumpakkingen hebben die hoger of lager liggen dan in andere,
willekeurige vlakken. Anorthiet heeft als voorkeurssplijtingsrichtingen {001} en {010}
(11), maar deze doorsnijden het kristal niet zodanig dat vlakken
rijk of arm aan calcium worden blootgelegd.
Pseudowollastoniet is in dit opzicht ongunstiger omdat de voorkeurs
splijtingsrichting {001} evenwijdig is aan vlakken met hogere
calciumdichtheid. Hier zal dus de berekende waarde voor N aan s
de lage kant zijn, maar de hierdoor ontstane afwijking is niet te
berekenen. Wel kan erop worden gewezen dat
vergelijking [ 15 J op CaO een waarde voor 18 2 10,9.10 /m • Deze waarde komt overeen met
toepassing van
N levert van s
de calciumdichtheden
welke voor enkele vlakken uit de kristalstructuur zijn te berekenen,
nl. 8,7.1o18tm2 voor het (100)-vlak en 10,0.1018 /m2 voor het (111)
vlak. Deze waarden kan men beschouwen als de hoogste calcium
dichtheden die kunnen voorkomen aan de oppervlakken van andere
calcium-zuurstofver.bindingen, wanneer deze uitsluitend door
splijtvlakken met zeer hoge calciumdichtheden zouden worden
begrensd.
Door de geadsorbeerde hoeveelheden tot ladingen om te
rekenen, zijn ze beter met elkaar te vergelijken en kan een ladings
balans worden opgemaakt.
Voor deze ladingsbalans wordt gebruik gemaakt van:
I) de lading achter het elektrokinetisch afschuifvlak, zoals die
in § 2.5.7 uit de ~-potentialen is berekend,
2) de lading die uit de calciumadsorptie te berekenen is met:
aC = 2.F.K (waarin F de Faraday is}, en a a
83
3) de lading die op dezelfde manier uit de adsorptie van hydroxyl
ionen te berekenen is.
De lading die wordt aangebracht door de calciumionen is
(met gebruikmaking van de grootheden uit § 2.2.2) ook te geven
door:
aca = 2.e0
.X - e0
.N5
waarin e de lading van het proton is; deze uitdrukking is 0
identiek aan aca = 2.F.Ka omdat X= N.Ka + ~.Ns •
3.5.2 Invloed van tijd en co2
De hoeveelheden calcium die door oplossingen van circa -3 -2 6.10 M CaC1 2 en 10 N NaOH worden uitgewisseld met anorthiet
gedurende adsorptietijden van 15 , 45 , 150 • 300 en 1440 minuten
zijn vermeld in tabel 3.5.2. Behalve voor de adsorptietijden van
Adso:rptietijd (min.) 15 45 150 300 1440
<za (x10 3 , M) 5,769 5,748 5,729 5,656 5,387
K a <•mol/m2
) 3. 12 3,48 2,90 3,52 8,.30
« K 10,29 5,02 5. 17 5;29 26,06 a
D 7' J 7 I ,54 2,27 1 '77 17,76
c3a (xi0 3 , U) ot 16 0,16 0,21 0,16 0,15
H a (•mol/m2
) 4,74 5,18 4,96 4. 61 4,24
H .
5,15 5,54 5,19 4,67 4,49 a
R o, 15 0,16 0,23 0, IS 0,13 a
s a 8,01 8,82 8,09 8,28 12,67
X -2
3,52 3,73 3,38 3,75 6,62 mu
tijd tussen 20 47 53 25 43 adsorptie en desorptie (uur)
c2d (xio 3 , H) 6,085 6,082 6,001 6,019 6,044
K d
(umol/m 2 ) -2,25 -2,22 -I. 7 4 -2,67 -3tl0
k" d
0,27 0,29 0,44 0,52 0,67
desorptietijd van alle experimenten 30 roinuten
Tabel 3.5.2 Adsorptie van calciumionen a an anorthiet als
functie van de adsorptietijd.
84
15 en 1440 minuten
nl. gemiddeld K = a
zijn de waarden van K en K~ vrijwel constant, 2 ~ a a 2
3,30 pmol/m en K 5,16 pmol/m • Uit deze a
getallen mag men de conclusie trekken dat anorthiet na 45 minuten
in evenwicht is met de oplossingen.
Ter vergelijking van het gedrag van anorthiet met dat van andere
stoffen in basisch milieu kan erop worden gewezen dat ook de
adsorptie van calcium aan Si02 (13, 14), van calcium aan Caco3 (15), van barium aan glas (16) en van yttrium aan glas (17) in
korte tijd (enkele minuten tot enkele uren) vrijwel volledig is
en dat in deze gevallen (uitgezonderd yttrium aan glas) gedurende
langere tijd (tot 24 uur) nog een geringe toename van de adsorptie
blijft plaatsvinden. Dit laatste wordt verklaard met de vorming
van hydraten of het in de vaste stof doordringen van het
geadsorbeerde ion.
Enige aspecten van de calciumwisseling zullen nu aan de hand van
tabel 3.5.2 worden toegelicht.
Experiment van 15 minuten
De,afwijking van de waarde van D van dit experiment van
die bij de andere experimenten wordt daaraan toegeschreven dat
door de korte tijdsduur er nog niet voldoende adsorptie heeft
kunnen plaats hebben om de desorptie te compenseren.
Experiment van 1440 minuten
~
De hoge waarden van Ka , Ka en D doen vermoeden dat bij
zeer lange adsorptietijden calcium aan de vloeistof wordt onttrokken
door precipitatie van Caco3 en/of door hydratatie van het oppervlak. . ~
Ind1en de hoge waarden van Ka en Ka volledig door Caco3 precipitatie zouden worden veroorzaakt, zou de waarde van D
daardoor niet mogen worden beinvloed. Omdat D echter ook beduidend
groter is na 1440 minuten moet men concluderen dat bij zeer lange
adsorptietijden anorthiet hydrateert onder het oplossen van delen
van de vaste stof.
De invloed van co2
is onderzocht door middel van twee
blanco ptoeven met een normale ~dsorptieprocedure, doch zonder
vaste stof. De vloeistof is 300 minuten geroerd en vervolgens
85
geanalyseerd. De calciumconcentratie bleek binnen de titratiefout -3 -3 constant te zLJn gebleven, resp. 5,697.10 M v65r en 5,686.10 M
CaC12 na en bij de tweede proef 6,10.10-4 M voor en 6,07.10-4 M
Cacl2 na het roeren. Omdat bij alle verdere experimenten gewerkt
is met een adsorptietijd van 150 minuten mag de invloed van co2 op
deze experimenten worden uitgesloten.
Waarden van Ha )<'
en H a
Zoals uit tabel 3.5.2 blijkt, zijn de waarden van H a en
voor alle experimenten vrijwel constant, hetgeen plausibel is u* a
omdat het aanbod van calcium in het alcohol-watermengsel constant
is en omdat nu, zoals in§ 3.5.1 reeds is opgemerkt, de 40ca- en 45 . . k • h 1' 'k h d. • d 1 . f Ca-Lonen Ln pra tLsc ge LJ e ver ou Lngen Ln e v oeLsto en
aan het oppervlak van de vaste stof voorkomen.
* Waarden van Kd en kd
De waarden van Kd zijn negatief, hetgeen betekent dat
de vaste stof calcium desorbeert bij het contact met verse oplossing.
De boeveelheid die desorbeert, is slechts ongeveer een kwart van
de hoeveelheid die na het drogen op de vaste stof aanwezig was (S ). . a Ook de waarden van de remsnente fractie (k~) tonen aan dat slechts
een bepaald gedeelte van de eenmaal geadsorbeerde ionen weer te
desorberen is. Dit verschijnsel is ook gemeten bij de desorptie
van calcium van Si02 en Caco3
(18, 15) en van strontium, natrium
en zilver van glas (19, 20). In al deze gevallen lag de remsnente
fractie rond 0,6 tot 0,7 , zelfs als de uitloging geschiedde
met oplossingen die niet het te desorberen ion bevatten.
Om uit te sluiten dat in de bier beschreven experimenten
deze onvolledige desorptie het gevolg zou zijn geweest van
precipitatie van Ca(OH)2
of Cac12
in het alcohol-watermengsel werd
de volgende proef verricht. -2 -2 Aan 5,00 g van een oplossing van 2,89.10 M CaClz en 10 N NaOH
werd 49,30 g absolute ethanol toegevoegd (dit is dezelfde verhouding
water/alcohol als in de adsorptieexperimenten). In dit mengsel was
geen troebeling zichtbaar. Het mengsel werd gecentrifugeerd (45
minuten bij 20000 rpm) om een eventueel neerslag te verwijderen
86
en de calciumconcentratie van het centrifugaat werd bepaald. Deze
was precies dezelfde als men op grond van de verdunning mocht -3 verwachten, nl. 2,66.10 M Cac12•
Dat de waarden van k~ niet worden bepaald door een precipitatie
van Ca(OH) 2 of CaC12 in het alcohol-watermengsel blijkt ook uit het .. . feit dat kd var1eert van 0,27 tot 0,67 hoewel de voorwaarden
voor het vormen van een dergelijk neerslag voor alle experimenten
gelijk waren.
Uit tabel 3.5.2 blijkt dat k= toeneemt met de adsorptie
tijd. De calciumionen worden dus sterker gebonden naarmate de
adsorptietijd langer duurt.
Hiervoor zijn drie verklaringen mogelijk:
1) Tijdens de langere adsorptietijd bevordert de voortgaande uit
wisseling van calciumionen tussen vloeistof en vaste stof de
migratie naar adsorptieplaatsen met hogere adsorptieenergie.
2) Het oppervlak van anorthiet wordt naarmate de adsorptietijd
langer duurt in sterkere mate bedekt met een hydraatlaag welke
de calciumionen sterker bindt dan het oorspronkelijke anorthiet
oppervlak.
3) De calciumionen diffunderen tijdens de langere adsorptietijden
in de vaste stof en kunnen dan moeilijker worden gedesorbeerd.
Tegen deze verklaring is in te brengen dat de tijd tussen
adsorptie- en desorptiegedeelte van proef, welke veel langer
is dan de adsorptietijden, geen invloed schijnt uit te oefenen.
Met de ge~olgde techniek is geen ommerscheid te maken tussen de
drie mogelijkheden.
3.5.3 Pseudowollastoniet
3:.i 5 • 3 • 1 Algemeen
Aan pseudowollastoniet, ziijjngemeten de adsorptie van
calcium- en hydroxylionen als f•um<ttii:evan de calciumconcentratie
blij: een constante NaOH-concentra<tdi:e van· 10 -z N. De geadsorbeer<U!
~eveelheden calcium- en hydro~~.zijn vermeld in de tabellen
n s:. 3 • I en 3 • 5. 3 • 2 •
87
Tabel
c2a (xi0 3 ,M) 0,148 0,695 2,611 5,607 9,459 30,241
K a (~mol/m 2 ) -0,34 1,34 3,52 4,31 4,46 5,32
K M
4,29 6,03 7,37 7,40 6,01 3,98 a
D 4,63 4,19 3,85 3,09 1,55 -I. 34
c3a (xl0 3 , !!) 0,02 0,03 0,05 o, 18 0,50 2,53
H a
(pmol/m2) -0,02 0,49 2,46 4,54 5,34 7. 31
H: 0,15 0,77 2,73 4,93 5,22 5,22
Ra 0,02 0,02 0,05 0,17 0,47 2 ,41
s a -0,34 2,35 6,03 9,02 10,27 15,04
X nm -2 2,86 4. 17 5,18 5,65 5,74 6,26
tijd tussen 22 75 25 25 70 22 adsorptie en desorptie (uur)
c 2d (x10 3 , M) 0,147 0,712 2,720 5,851 9,663 30,302
Kd (~mol/m2 ) -0,18 1,73 2,08 1,04 1,83 -2,02
k* d
0,75 0,79 0,54 0,61 0,66 0,56
3.5.3.1 Adsorptie van calciumionen a an
pseudowollastoniet als functie
calciumconcentratie.
c28
(xi0 3 , M) 0,20 1,00 6,60 30,00
KOH (pmol/m2 ) 1,42 4,72 8,70 10,45
van de
Tabel 3.5.3.2 Adsorptie van hydroxyliogen aan
pseudowollastoniet als functie van de
calciumconcentratie.
Beide tabellen: adsorptietijd 150 min., desorptietijd 30 min.
In figuur 3.5.3.1 is uitgezet de hoeveelheid calcium die \
zich in totaal aan het oppervlak bevindt (X), als functie van de
calciumconcentratie.
De toename van X met de calciumconcentratie wordt minder met
toenemende calciumconcentratie,_Dit wijst op een zekere verzadiging,
hetgeen wegens het bereiken van N , dat wil zeggen het volledig s
vullen van de buitenste laag van het rooster, begrijpelijk is.
Bij een neerslagvorming van Ca(OH) 2 zou X boven een bepaalde
calciumconcentratie zeer sterk moeten toenemen, hetgeen volgens
figuur 3.5.3.1 niet het geval blijkt te zijn (vergl. § 3.5.3.3).
88
CaCl2 concentrat.ie <MJ IEP
Fig. 3,5,3.1 X (het totale aantal calciumionen da~ per
eenheid van oppervlak aanwezig is) voor
pseudowollastoniet,
Een sterke verandering van het aan het oppervlak gelegen rooster
is ook uitgesloten omdat dan geen significant verschil zou kunnen
bestaan tussen de elektrokinetische eigenschappen van de vaste
stof in kristallijne en in glasvormige toestand (zie §§ 2.5.1 en
2.5.2 en (21)).
In figuur 3.5.3.2 is uitgezet de lading die door calcium- .
. en hydroxyladsorptie aan het oppervlak wordt gegeven.
"Hydroxyladsorptie11 en "dissociatie vanaan het oppervlak aanwezige
silanolgroepen" volgens I _ I _
- SiOH + OH ~ -SiO + H20 I I
zijn met de gebruikte meetmethode niet te onderscheiden en worden
in het vervolg onder de naam hydroxyladsorptie samengevat (22).
Om in figuur 3.5.3.2 de vergelijking van de la~ngen te
vergemakkelijken is het teken omgekeerd van de lading die veroorzaakt
wordt door de hydroxylionen. Door middel van verticale streepjes is
de maximaal mogelijke fout aangegeven, deze bedraagt ± 0,025 C/m2•
De grafieken in figuur 3.5.3.2 zijn onafhankelijk van de keuze van
89
0 : crca. 2.F.Ka = 2.e0.X - e0.N
5
11> : -crOH'F.KOH
X : err; !uit ~-potentiaall
======-~~--~i~~~i====~ i
CaCl2 concentratie !M) IEP
Fig. 3.5.3.2 Oppervlaktelading ten gevolge van calcium
en hydroxyl-adsorptie en desorptie en de
netto lading achter het afschuifvlak als
functie van de calciumconcentratie voor
pseudowollastoniet.
N omdat ze direct berekend zijn uit K • Wel berusten ze op de s a veronderstelling dat het BET-oppervlak en het in colloidchemisch
opzicht relevante oppervlak voor de onderhavige_stoffen gelijk zijn
(9, 10).
In figuur 3.5.3.2 is oak getekend de lading achter het
afschuifvlak zoals die berekend is uit de ~-potentialen (§ 2.5.7).
90
Het blijkt uit deze figuur dat de ladingen van calcium- en hydroxyl
ionen elkaar bijna compenseren en dat de lading achter het afschuif
vlak maximaal I a 2% bedraagt van de lading veroorzaakt door de
calcium- of hydroxylionen.
De grootteorde van de ladingen die door calcium- en
hydroxyladsorptie aan het pseudowollastonietoppervlak worden
gegeven, komen overeen met die welke door andere onderzoekers voor
oxidische systemen zijn gemeten zoals strontiumadsorptie aan glas
tot 2,5 C/m2 (19), calciumadsorptie aan Sio2 tot 1,3 C/m2 (14),
hydroxyladsorptie aan Sio2 tot 0,3 , resp. 1,4 C/m2 (23, 24), idem
aan Tio2 tot 0,2 C/m2 (25) en aan ZnO tot 0,03 C/m2 (26). Het
adsorptiegedrag van pseudowollastoniet lijkt dus st~rk op dat van
het verwante Si02•
Het verschil van de ladingen veroorzaakt door calcium- en
hydroxylionen is op grotere schaal weergegeven in figuur 3.5.3.3
hierin is ook de lading achter het afschuifvlak uitgezet.
'
! 0 : <T'ca + .,..OH
I X: 0"<:: (uit e-potentiaal)
'
·0,10 I '
I ' -0,12
-- CaCI.2 concentratie (M) IEP
Fig. 3.5.3.3 Vergelijking oca + o0H met a~ voor
pseudowollastoniet.
91
Het blijkt dat de lading achter het afschuifvlak bij
calciumconcentraties hoger dan die behorend bij het IEP goed
overeenkomt met de lading die te· berekenen is als som van calcium
en hydroxyladsorptie. Het verschil van 0,008 C/m2 bij 10-2 M CaC1 2 ligt geheel binnen de meetfout.
Bij calciumconcentraties lager dan die behorend bij het
IEP kan het verschil tussen lading achter het afschuifvlak en
berekende lading verklaard worden door de aanwezigheid van natrium
ionen tussen de fasengrens en het afschuifvlak. Dit kan worden
toegeschreven aan de negatieve ~-potentiaal en de lage calcium
concentratie. Een natriumadsorptie van deze grootte was echter niet
con~roleerbaar omdat het verschil van ~,11 C/m2 (indien het geheel
veroorzaakt zou worden door nat!iumadsorptie) in de natrium
concentratie een afname van 0,8% zou betekenen. Dit was met de ter
beschikking staande analytische methoden niet bewijsbaar.
Uit het feit dat de ladingsbalans bij positieve ~-potentiaal
zo goed sluit met uitsluitend de gemeten adsorp.ties van calcium- en
hydroxylionen moet men concluderen dat alleen deze twee ionsoorten
voor het pseudowollastonietoppervlak in deze waterige oplossing
ladingsbepalend zijn, dat chlorideionen geen invloed hebben (zelfs
niet in oplossingen waarin meer chloride- dan hydroxylionen aanwezig -2 zijn, zoals bij 3.10 M CaC1
2) en dat natriumionen een geringe
invloed hebben, echter uitsluitend als de calciumconcentratie veel
kleiner (circa 20 a 40 maal) is dan de natriumconcentratie •.
Het is mogelijk dat er naast de calcium- en hydroxyladsorptie nog
een geringe desorptie van delen van het silicaatrooster optreedt,
een desorptie van silicaationen zou immers naast een natriumadsorptie
het tekort aan positieve lading bij lage calciumconcentraties kunnen
verklaren. Desorptie van silicaationen is onwaarschijnlijk omdat
deze in de vloeistof met calcium- en hydroxylionen tot een neerslag
van calciumsilicaathydraten zouden reageren, waardoor er geen
verschil meer zou kunnen worden gezien tussen de elektrokinetische
eigenschappen van glasvormig en kristallijn CaSio3
(§ 2.5.1 en
2.5.2 en (21)),
92
De verhoudingen tussen de adsorptie van calcium-, hydroxyl-,
natrium- en chlorideionen zijn niet specifiek voor pseudowollastoniet.
Een overeenkomstig gedrag is o.a. ook van Si02
, Tio2
en Fe2o3 bekend
(24, 27, 25, 28).
Het negatieve gedeelte van de oppervlaktelading bestaat,
zoals blijkt uit de ladingsbalans, ook bij hoge calciumconcentraties
volledig uit hydroxylionen. Het stationaire deel van de dubbellaag
bestaat dus vrijwel uitsluitend uit specifiek geadsorbeerde ionen.
Indien het afschuifvlak op enige afstand van de vaste stof zou liggen
(meer dan een paar nm) zouden naast de specifieke chemische adsorptie
krachten (die alleen de calcium- en hydroxylionen binden) ook de
elektrostatische krachten van de dubbellaag een rol gaan spelen.
Dan zou men verwachten dat bij de hoogste calciumconcentratie
(3.10-2 M CaC12) aanzienlijk meer chlorideionen dan hydroxylionen
in de stationaire laag waren opgenomen. Uit de ladingsbalans blijkt
dat dit onjuist is.
Omdat de stationaire laag uitsluitend specifiek geadsorbeerde ionen
bevat zal de dikte van deze laag in de grootteorde van een nm zijn.
Dit is in tegenstelling met de aanname van Derjaguin (29) omtrent
een dikke stationaire laag (tot lOO nm). Een dunne stationaire laag
zoals bier is voorgesteld, wordt bevestigd door NMR-metingen van
Strelko e.a. (30) voor Sio2 in oplossingen van Ca(OH) 2•
De hoeveelheid calcium die tijdens de adsorptie van het
oppervlak van de vaste stof desorbeert (D) neemt af met toenemende
calciumconcentratie van 4,6 tot circa 0 ~mol/m2 . Dit betekent dat in
oplossingen met een lage calciumconcentratie circa 90% van het aan
het oppervlak aanwezige calcium desorbeert en dat bij de hoge
calciumconcentratie vrijwel geen desorptie meer optreedt. Uit het
optreden van de desorptie naast de adsorptie blijkt dat in het
grensvlak van vaste stof en vloeistof nog niet alle ionen in een
optimale positie verkeerden. Het is voor de hand liggend dat de
desorptie afneemt met toenemende calciumconcentratie; immers de
calciumionen die aan het oppervlak aanwezig waren, "zien" als het
ware bij de hoge calciumconcentratie een barriere tegen bun neiging
om in oplossing te gaan.
93
De waarden van Kd laten zien dat er ondanks de adsorptie
uit het alcohol-watermengsel en de droogrest, tijdens het contact
met de ~erse oplossing toch nog een geringe adsorptie van calcium
plaatsvindt. De waarden van nemen af met toenemende calcium-
concentratie. Dit is plausibel als men bedenkt dat voor de ionen
die uit oplossingen met lage calciumconcentratie worden geadsorbeerd
voldoende adsorptieplaatsen met hoge adsorptie&nergie ter beschikking
staan, doch dat bij adsorptie uit meer geconcentreerde oplossingen
ook de plaatsen met lagere adsorptieenergie gevuld zullen worden.
In het laatste geval zullen de ionen gemakkelijker worden
gedesorbeerd.
In 2.2.2 is ingevoerd de ladingsbalans:
ar = 2.e .X - e .N + e0
.A , .. 0 0 s
waarin 2.e0
.X aangeeft de lading aanwezig aan het oppervlak door
de calciumionen, -e .N de lading die het oppervlak zou hebben als 0 s
alle calciumionen van het oppervlak waren weggenomen en e .A de 0
lading die door alle andere processen aan het
Deze compensatielading (e .A) is te berekenen 0
oppervlak wordt gegeven.
uit de in § 2.5.7 als
functie van de calciumconcentratie berekende or; en de in figuur
3.5.3.2 weergegeven lading die door de calciumionen wordt aangebracht.
- t .A CaCl 2 0~ 2.e
0 .x eo.Ns •o •
concentratie.
(xi0 3 , H) (xto2
• C/m2 ) (xl0 2 ,ctm2) (xi0 2 ,C/m2)
0,25 -0,75 7,50 -8,25 -o.os
I ,02 -0,28 45. 1 -45,4 -0,46
3,20 0,06 71.8 -71.7 -0,73
5,95 0,34 83,1 -82,8 -0,84
10,5 0,61 91 ~2 -90,6 -o ,92
32,0 1,39 102,4 -101,0 -I ,03
t ; waarden voor 2. e .x - • 0 .N afgelezen uit fig. 3.5.3.2
0 •
Tabel 3.5.3.3 Waarden voor ~ van pseudowollastoniet als
functie van de calciumconcentratie.
94
or-
1-o,sr---
-1,0-
I
-- CaCl2concentratie <Ml IEP
Fig. 3.5.3.4 a (de lading per calciumadsorptieplaats ten
gevolge van andere processen dan adsorptie en
·desorptie van calcium) voor pseudowollastoniet.
Deling van e .A door e .N levert a , de hoeveelheid lading die per 0 0 s
calciumadsorptieplaats door processen, anders dan calciumadsorptie,
wordt veroorzaakt. Calciumconcentraties met daarbij behorende
waarden van 2.e0
.X - e0
.Ns , e0
.A en a , zijn vermeld in tabel
3.5.3.3; a als functie van de calciumconcentratie is weergegeven
in figuur 3.5.3.4.
Voor het IEP blijkt a de waarde van -0,72 te hebben. In § 2.5.7
was uit de ladingsnulpunten van glasvormig en kristallijn pseudo
wollastoniet een waarde voor a0
geschat van -0,9 , hetgeen qua
grootteorde redelijk overeenkomt met de experimenteel bepaalde
waarde.
De theorie van Stein (§ 2.2 e.v. en (21)) aangaande de
ligging van de isoelektrische punten van een vaste stof in glas
vormige en kristallijne toestand zal nu met de kennis omtrent de
adsorptie aan pseudowolbtstoniet word en aangevuld.
De adsorptie van de hydroxylionen (resp. dissociatie van
SiOH-groepen) zal slechts weinig door de ordening van het silicaat
netwerk worden beinvloed.
Weliswaar wordt de omringing van de silanolgroepen door de wanorde
van het netwerk beinvloed, maar deze beinvloeding zal slechts weinig
effect hebben op de dissociatieenergie van een SiOH-groep omdat bet
rooster niet specifiek aangepast is aan SiOH-groepen of geadsorbeerde
hydroxylionen. De adsorptie van de calciumionen ondervindt wel een
95
invloed van de wanorde van het netwerk, omdat de omgeving van de
calciumplaatsen tijdens de glasvorming vervormd is, terwijl het
ongestoorde rooster specifiek aangepast was aan het calciumion (zie
§ 2.2.2).
De destijds ingevoerde aanname dat de lading die het oppervlak
verkreeg door andere processen dan calciumadsorptie (a) constant
zou zijn (21), blijkt niet houdbaar te zijn.
Men kan zich een tweetal andere mogelijkheden voorstellen:
1) Het verloop van a met de calciumconcentratie is gelijk bij een
kristallijne en een glasvormige stof van dezelfde samenstelling.
In figuur 3.5.3.2 zou dan de lijn die - e .A aangeeft op zijn plaats 0
blijven bij vervanging van kristallijn door glasvormig pseudo-
wollastoniet. De lijn die Z.e .X - e .N weergeeft zou verticaal 0 . 0 s
verschuiven, en wel naar beneden ten gevolge van de grotere wanorde
van het rooster.
2) Bij vervanging van kristallijn door glasvormig pseudowollastoniet
verschuiven zowel de "- e .A - lijn" als de "2.e .X - e .N - lijn" 0 0 0 s
naar beneden.
Beide mogelijkheden kunnen tot gevolg hebben dat het snijpunt van
de twee lijnen, het ladingsnulpunt, naar hogere calciumconcentraties
verschuift. Voor de tweede mogelijk~eid pleit, dat de hydroxyl
adsorptie in sterke mate gestimuleerd wordt door de calciumadsorptie
(zie § 3.5.3.2). Bij zeer lage calciumconcentratie, waarbij netto
vrijwel geen calciumionen aan het oppervlak geadsorbeerd zijn, zou
dan op glasvormig en kristallijn pseudowollastoniet evenveel
hydroxyladsorptie (resp. SiOH-dissociatie) plaatsvinden, omdat dit
proces weinig gevoelig is voor wanorde van het rooster.
Bij verhoging van de calciumconcentratie zal er aan het kristallijne
pseudowollastoniet een sterkere calciumadsorptie optreden dan aan de
glasvormige stof, ten gevolge waarvan op het kristallijne oppervlak
de hydroxyladsorptie grater wordt dan op het glasvormige oppervlak.
Bij gebrek aan experimentele gegevens is echter een keuze tussen
de twee mogelijkheden nog niet mogelijk.
96
3.5.3;2 Model van wederzijdse stimulering
De adsorptie van calcium- en hydroxylionen aan pseudo
wollastoniet, zoals weergegeven in figuur 3.5.3.2 wijst op een
wederkerige stimulering van calciumadsorptie en hydroxyladsorptie.
De stimulering van de hydroxyladsorptie door de calcium
adsorptie blijkt direct uit figuur 3.5.3.2. Immers de hydroxyl
concentratie is constant, terwijl de activiteitscoefficienten dalen
met toenemende elektrolytconcentratie (hier: calciumconcentratie)
(31). De hydroxylactiviteit neemt dus af met stijgende calcium
co~centratie. Er moet dus een stimulering zijn van de hydroxyl
adsorptie door de calciumadsorptie om de toename in.hydroxyladsorptie
te kunnen verklaren.
De calciumadsorptie wordt op zijn beurt door de hydroxyl
adsorptie gestimuleerd. Deze wederzijdse stimulering blijkt uit een
beschouwing van het evenwicht tussen geadsorbeerde calciumionen en
calciumionen in oplossing. Deze beschouwing geldt, mutatis mutandis,
ook voor de hydroxylionen.
Als er evenwicht is tussen de calciumionen die geadsorbeerd
zijn en de calciumionen in oplossing geldt:
geadsorbeerd 1l 2+
ea
oplossing - jJ 2+
Ca waarbij 1l de elektrochemische potentiaal is.
[ 1 J
De elektrische potentiaal ter plaatse van een calciumadsorptieplaats
van het 'type i (afgekort tot calciumplaats) zij 'l'i , de
bezettingsgraad van dit type plaats zij x./n. overeenkomstig ~ ~
de definities in § 2.2.2. De pot!:!tltiaal in de vloeistof, op
oneindige afstand van de vaste stof, is gelijk aan nul (32).
Dan is vergelijking [ I ] te schrijven als:
e. ll~,ca2+ + R.T.ln 1_ ~i + 2.F.'I'i = ll~a2+ + R.T.ln Yca2+.mca2+ [ 2]
waarin u? C 2+ de adsorptieplaats karakteriseert en de bezettings~. a
graad van deze plaatsen (ei) in rekening is gebracht overeenkomstig
de statistische thermodynamica {33, 34), me 2+ is de calcium-a .
concentratie en Yca2+ de activiteitscoefficient van de calciumionen;
97
R , T en F hebben bun gebruikelijke betekenis. Eventuele
solvatatieeffecten (35, 36) zijn ingesloten in ~~ C 2+ omdat ze ~. a
geacht worden slechts weinig afhankelijk te zijn van de potentiaal
van het oppervlak. Door differentieren van [ 2 ] ontstaat:
Hieruit volgt:
( ae. ) \ln m~a2+ T,p
[ 4 ·]
In de volgende berekening worden, waar.mogelijk, de indices Ten
p en de lading van het calciumion (2+) weggelaten. ae.
De grootheid ~ is niet experimenteel te bepalen, wel llln mea
bepaalbaar is : • Deze wordt gegeven door:
ax [ 5 ]
Uit [ 4 ] en [ 5 ] volgt dan:
ax iHn y Ca _ 2. F 3if ) 2: aln mea R.T'<lln mea ·i ni.ei.(I- 6i) [ 6 J
waarbij wij een gemiddelde potentiaaltoename van alle adsorptie-
plaatsen invoeren, gedefinieerd met:
a'!'. ~
2:dl .n .. e .. (I-6~) i n mea ~ ~ ~
~ ni.ei,(l- ei) ~
[ 7 ]
Weliswaar wordt door deze vorm van definieren de gemiddelde
potentiaaltoename voornamelijk bepaald door de plaatsen waarvan
e. ongeveer ~ is. Maar omdat in '!'. de beinvloeding door de ~ ~
naburen reeds inbegrepen is en omdat wij aannemen dat de adsorptie-
plaatsen willekeurig over het oppervlak zijn verdeeld, is geen
significant verschil tussen de gemiddelde potentiaaltoename volgens
vergelijking [ 7 ] en een ongewogen gemiddelde te verwachten.
98
Vergelijking [ 6 J is als volgt te schrijven:
2,303.~:~{ + ax ) "W alog Yea alog mea
[ 8 J dlog mea alog me -.2,303.L n .• e .. (I-8.) a . )_ )_ )_
)_
Omdat e. tussen 0 en r ligt geldt : 0 ~ Si.(I- Si) ~ )_
Daarom is: L n .• e .• (I- 8.) . )_ )_ )_ ~ ! .L n. . )_
)_ )_
L n .. S .. (I- 8.) . )_ )_ )_ met andere woorden :
)_
Voor pseudowollastoniet is dus L ni.ei.(I- Si) ~ I,54.IOI8
/m2
i ax Volgens figuur 3.5.3.I is voor het IEP gelijk aan
dlog mea I ,54.IOI 8 m- 2 .decade -I ("decade" wordt gebruikt om een IO-voudige
verandering in de calciumconcentratie (mea) aan te geven ;
de numerieke overeenkomst tussen de maximum waarde van de sommatie en ax
al berust op toeval). og mea
Volgens de Debije-Huckel-theorie (37) is log Yea voor de
concentraties
log Yea
bij het IEP
2,037./J + I,97I6.1J
te berekenen met:
waarin J de totale ionensterkte is, in de onderhavige oplossingen
gegeven door J = O,OI + 3.mea •
Differentiatie naar log mea levert:
dlog Yea 7,035.mea
IJ.(I + I,97I6.1J) 2 dlog yea
zodat in de buurt van het IEP geldt: alog mea
Bij 298 K is 2,303.~:~ gelijk aan 29,6 mV •
- 0,09I3 •
Invullen van de numerieke waarden in [ 8 J levert:
alog mea ~ I4,0 mV/decade .
De experimenteel bepaalde afhankelijkheid van de ~-potentiaal van
de calciumconcentratie is (figuur 2.5.I.6):
al a~ = 26,0 mV/decade • og mea
99
Uit een vergelijking van deze twee getallen lijkt in eerste instantie
een negatieve capaciteit van de Sternlaag te volgen omdat
~ <0 C!log mea •
Deze ongerijmdheid zou geweten kunnen worden aan de
onzekerheid in de keuze van N (zie § 3.5.1) voor vergelijking s
[ 8 ] • Om echter > 0 te laten zijn zou mea
18 2 88,2.10 /m moeten zijn. (Voor een monomoleculaire
dit adsorptieplaatsen van 0,0113 nm2.)
Ns groter dan
laag betekent
Deze hoge waarde voor Ns is in§ 3.5.1 reeds uitgesloten; ook om
sterische redenen (38) is een dergelijk hoge waarde onmogelijk.
Eerder werd al uitgesloten dat door een neerslagvorming van ea(OH) 2 of een sterke wijziging van het aan het oppervlak gelegen rooster
een dergelijke waarde van N aanvaardbaar zou zijn (p.SS). s
De ongerijmdheid verdwijnt echter als wij ons realiseren dat
mea de gemiddelde potentiaaltoename ter plaatse van de
calciumplaatsen is. De potentiaal ter plaatse van de calciumplaatsen
(de "micropotentiaal") kan immers afwijken van 'I' , de potentiaal, . 0
gemiddeld over het gehele grensvlak van vaste stof en vloeistof
(de "macropotentiaal"). Daardoor kan ook de gemiddelde potentiaal
toename van de calciumplaatsen afwijken van die van het gehele
oppervlak, met andere woorden:
Het verschil in potentiaal en gemiddelde potentiaaltoename
wordt veroorzaakt door adsorptie in de directe omgeving van de
calciumplaatsen. In de directe omgeving van een kation-adsorptie
plaats liggen immers anionadsorptieplaatsen (en omgekeerd) omdat
beide typen plaatsen gelijkmatig over het oppervlak van de vaste
stof verdeeld zijn. Het bierdoor ontstane verschil in toename van
"micro"- en "macropotentiaal" maakt het mogelijk da~ tegelijkertijd
a('!' -z;;) 0 < 0 is en
·C:llog mea > 0 is.
100
Alleen dus door een anionadsorptie gelijktijdig met een kation
adsorptie is het mogelijk dat aan vergelijking [ I J wordt voldaan.
Anders gezegd:
kation- .en anionadsorptie stimuteren etkaar.
Om ter controle van het model van wederzijdse stimulering
een schatting te maken van w <Hog mea
werd berekend de verandering van de potentiaal (ter plaatse van
een calcium- en een hydroxylplaats) door de adsorptie van calcium
en hydroxylionen in de omgeving van die plaatsen.
Bij gebrek aan gedetailleerde gegevens omtrent de situatie vlak bij
de fasengrens (zoals de onderlinge ligging van de adsorptieplaatsen)
kan de verandering van de potentiaal slechts berekend worden op
grond van een ruw model~ Hiermee kan alleen worden aangetoond dat
de invloed van ionen die op naburige plaatsen geadsorbeerd worden
groot genoeg kan zijn om de tegenstrijdigheid tussen
W a~; 31 ~ 14,0 mV/decade en (ll = 26,0 mV/decade te verklaren.
og mea og mea
Omdat de ladingsbalans in de omgeving van het IEP sluit met de
gemeten adsorpties van calcium- en hydroxylionen nemen wij aan
dat alle ionsoorten die voor de berekening van betekenis zijn in
aanmerking zijn genomen.
Wel wordt de gemiddelde potentiaaltoename ter plaatse van de calcium
plaatsen mede beinvloed door de ionen die zich in de elektrische
dubbellaag bevinden en door de verandering van de potentiaal van de
vaste fase bij verandering van d~ calciumconcentratie in de
w oplossing. nog mea
Een volledige berekening van
is, zolang over de laatste grootheid.niets bekend is, niet mogelijk.
Het gaat ons echter slechts om het verschil tussen "micro-" en
''macropotentiaal" welke beide door de genoemde effecten in gelijke
mate beinvloed worden (behalve dat er in de diffuse dubbellaag het
effect kan optreden dat een overmaat anionen bij voorkeur in de
omgeving van een geadsorbeerd kation aanwezig is, hetgeen het door
ons berekende effect nog zal versterken).
I 0 I
Bij de berekening van de potentiaaltoename is hetzelfde model
gebruikt als bij de schatting van N (zie § 3.5.1), nl. een s
beschouwing van de adsorptieplaatsen alsof deze vierkant van vorm
zijn met als afmetingen 0,404 nm x 0,404 nm (corresponderend met een
oppervlak per adsorptieplaats van 0,163 nm2 en een waarde voor N s
van 6,14.1o18 tm2). Het calciumion heeft zijn plaats in het midden
van het vierkant, de hydroxylionen in de hoekpunten en bovendien
ligt een hydroxylion boven of onder elk calciumion (dus boven of
onder het vlak door de calciumionen en de hydroxylionen die in de
hoekpunten liggen). Dit beeld wordt gesteund door experimenten
waaruit blij~t dat calcium equimolair gebonden wordt aan Si02- en
kleioppervlakken (38, 39). De afstand van het calciumion tot de
hydroxylionen in de hoekpunten is ~12.0,404 nm; tot het hydroxylion
onder of boven het centrale calciumion is de afstand 0,24 nm.
Dit model, dat via het volume van de elementaire eel gekoppeld is
aan de werkelijke structuur van pseudowollastoniet, biedt ook bij de
hoogste calciumconcentraties plaats aan alle geadsorbeerde ionen.
De potentiaalverandering (b~'ca) door de adsorptie van een
hydroxylion in de onmiddellijke omgeving van een calciumplaats is
bij benadering:
9 -19 ~~·ea=- 9.1~ .1,6.10 -9 = -0,8 v ,
6.~ 2.0,404.10
aannemend dat de relatieve dielektrische constante (er) gelijk aan
6 is in de directe nabijheid van de vaste stof (40) en dat de afstand
van het hydroxylion tot de calciumplaats ~12.0,404 nm is. De lading
van het hydroxylion is -1,6.10-19 Coulomb en 1/4.~.e is gelijk aan 0
9.to9•
Deze potentiaalverandering is echter geen goede benadering
omdat ze gedeeltelijk gecompenseerd wordt door de adsorptie van
calciumionen op verderweg gelegen plaatsen. De netto potentiaal
verandering die veroorzaakt wordt in een calciumplaats door de
adsorptie in de omgeving van die plaats (bij de calciumconcentratie.
van het IEP) is berekend met behulp van een computer (Philips, type
P 9200). Dit is gedaan door uitgaande van bovenstaand model bij
steeds toenemende afstand tot de adsorptieplaats de quotienten van
102
lading en afstand van calcium- en hydroxylionen te sommeren en te
vermenigvuldigen met 1/4.~.E .E (zie voorbeeld voor een hydroxylion). o r
De sommatie is voortgezet tot de berekende potentiaalverandering
niet meer afhankelijk was van de afstand.
De potentiaalveranderingen die veroorzaakt worden door een
adsorptie van calcium- en hydroxylionen die het gehele model-opper
vlak bezet (dus X = N ) zijn : s
a~· ea
a(X/N ) s
a~1
0H a(X/N )
s
- 0,53 V voor een calciumplaats en
+ 2,66 V voor een hydroxylplaats. a(X/N )
Uit figuur 3.5.3.1 is af te lezen dat s
de calciumconcentratie van het IEP .
0,25 voor
Voor het IEP zijn dus de potentiaalveranderingen per 10-voudige
verandering van de calciumconcentratie:
a~'ea a~'oH - 0,13 V/decade en = + 0,67 V/decade.
alog mea alog mea
Hiermee is aangetoond dat voor de calciumadsorptieplaatsen
inderdaad alog mea
< 0 is.
Dit steunt het model van wederzijdse stimulering van de adsorpties.
Het verschil in affiniteit van de chloride- en de hydroxyl
ionen voor het pseudowollastonietoppervlak, zoals reeds opgemerkt op
p. 92 en 93 is plausibel als men bedenkt dat de stimulering van de
anionadsorptie het sterkst zal zijn voor de hydroxyladsorptie omdat
deze slechts hoeft te bestaan uit een dissociatie van een silanol
groep welke reeds aan het oppervlak aanwezig was.
Op grond van het model yan wederzijdse stimulering mag men
verwachten dat de anionadsorptie groter is naarmate het aanwezige
kation gemakkelijker wordt geadsorbeerd of in grotere concentratie
aanwezig is (beide gevallen resulteren in een grotere adsorptie van 2-het kation). Dit wordt bevestigd door o.a. metingen van de so4 -
adsorptie aan een platina-anode bij de vorming van het peroxodi
sulfaation (41), de adsorptie van hydroxylionen aan Al 2o3 en
103
kaoliniet (42), in de aanwezigheid van verschillende kationen.
Het concept van een "micropotentiaal", welke afwijkt van
de "ma.cropotentiaal", kan ook verklaren dat aan een geladen oppervlak
deeltjes geadsorbeerd worden welke een lading met gelijk teken dragen,
zoals bijv. de aluminaationen aan het pseudowollastonietoppervlak
(zie § 2.5.5), negatieve gelatine aan negatief Agi (43) en negatieve
Sio2-deeltjes aan negatief ZnSi04 (44).
Het model van wederzijdse stimulering lijkt enigszins op
het "discrete-ion"-effect zoals dat door Levine beschreven is om
voor het grensvlak kwik-waterige elektrolytoplossing een toename
van de adsorptieenergie met de oppervlaktelading te verklaren (45).
Een belangrijk·verschil tussen de twee modellen is de ordening en
de aard van de geadsorbeerde ionen: Levine gaat uit van een
ongeordende, willekeurige verdeling en introduceert geen specifieke
adsorptie, daarentegen gaan wij in ons model uit van een geordend
patroon van specifieke geadsorbeerde ionsoorten. De potentiaal
verandering, veroorzaakt door adsorptie op naburige plaatsen is
hierdoor bij het model van Levine kleiner dan bij ons model, maar
toch groot genoeg om ook de tegenstrijdigheid tussen
log mea en ~oor de calciumadsorptieplaatsen
te verklaren.
Het model van wederzijdse stimulering is bij de beschrijving
van de adsorptie van calcium- en hydroxylionen aan pseudowollastoniet
echter aannemelijker dan het "discrete-ion"-effect omdat het eerste
beschrijft hoe de hydroxyladsorptie gestimuleerd wordt door de
calciumadsorptie, terwijl het tweede:
a) niet leidt tot, en geen rekening houdt met, het verschil in
eigenschappen van glasvormige en kristallijne stof,
b) geen rekening houdt met de specificiteit van de adsorptie van
bijv. chloride- en hydroxylionen.
104
3.5.3.3 Discussie van andere modellen.
In deze paragraaf zullen enkele recente modellen worden
besproken die. ook een verklaring bieden voor de adsorptie van
kationen aan oxidische oppervlakken. Tevens zal er op worden gewezen
waarom deze modellen minder geschikt worden geacht om de adsorptie
van calcium- en hydroxylionen aan pseudowollastoniet te beschrijven.
Twee modellen zijn voorgesteld door James en Healy (46, 36).
Op grond van hun eerste model zou de omlading van het pseudowollasto
nietoppervlak gezien kunnen worden als een neerslagvorming van
Ca(OH) 2• De geleidelijke overgang van een gebied waarin meer OH--• d 2+ • d d • d . • ~onen an Ca -1onen gea sorbee~ worden naar een geb1e waar1n d1t
omgekeerd is (gaande van links naar rechts in figuur 3.5.3.2) laat
zien dat de calcium- en hydroxylionen in wisselende onderlinge ver
houding worden geadsorbeerd, zodat neerslagvorming van Ca(OH) 2 als
beschrijving van de omlading niet reeel is. Het tweede model van de
auteurs berekent kwantitatief de adsorptie van kationen aan de
oppervlakken van Sio2 en Ti02, dit model houdt echter geen rekening
met de interacties tussen de geadsorbeerde ionen. Kritiek op de
twee modellen kan men als volgt preciseren.
James en Healy verklaren de omlading van Sio2 (en Ti02)
door cobalt door aan te nemen dat er reeds Co(OH) 2 neerslaat bij
concentraties zodanig dat het normale oplosbaarheidsprodukt (Kso>
nog niet wordt ovetschreden. Dit neerslaan zou worden veroorzaakt
door de hoge elektrische veldsterkte aan het Sio2-oppervlak. Het
bij deze veldsterkte horend oplosbaarheidsprodukt noemen James en
Healy K~o· De omlading van Si02 als functie van de pH, die door
James en Healy is gemeten, is met dit model in strijd zoals uit
de volgende alinea blijkt.
Door een neerslag van Co(OH) 2 zou het Sio2-oppervlak min
of meer bedekt worden, afhankelijk van de hoeveelheden Co2+ en Sio2
die aanwezig zijn. Op de niet door Co(OH) 2 bedekte plaatsen zal
echter nog steeds dezelfde hoge veldsterkte heersen. Omdat de
hoeveelheid cobalt in de vloeistof niet uitgeput is (bij 0,5 m2
Si02 per liter, zoals James en Healy vermelden) zou dan op deze
105
onbedekte plaatsen ook Co(OH) 2 moeten neerslaan totdat het Si02-
oppervlak volledig bedekt is. Bij een, scherp vastliggende, pH
zou het oppervlak volledig bedekt moeten worden met Co(OH)2
en zou
de omlading een feit moeten zijn. Deze pH wordt dan volgens James
en Healy bepaald door K~0 • De omlading vertoont echter een traject
van 4 pH-eenheden.
Omdat de veldsterkte aan een Co(OH) 2-oppervlak bij een pH,
die enkele eenheden afwijkt van de pH in het iso-elektrische punt,
vergelijkbaar is met de veldsterkte aan het Sio2-oppervlak bij
pH= 7, zou dan ook bij aanwezigheid van Co(OH) 2 het oplosbaarheids
produkt kleiner moeten zijn dan dat in het IEP van Co(OH) 2 als het
model van James en Healy juist was. Het oplosbaarheidsprodukt zou
afhankelijk moeten zijn van de pH op andere gronden dan via de
activiteit van de hydroxylionen. In het algemeen zou voor oxiden
en hydroxiden bij pH-waarden, die 2 of meer eenheden van het IEP
afwijken, een oplosbaarheidsprodukt gevonden moeten worden dat
circa 10 maal kleiner is dan het oplosbaarheidsprodukt bij het IEP.
Bovendien wordt geen rekening gehouden met het feit dat er bij het
oppervlak van het glaswerk waarin de experimenten worden uitgevoerd
ook een hoge veldsterkte zal heersen (47). Als het model van James
en Healy juist was, zou door de aanwezigheid van een glaswand het
gemeten oplosbaarheidsprodukt reeds beinvloed moeten zijn. Dat
dergelijke afwijkingen niet zouden zijn opgevallen is onwaarschijn
lijk.
De kwantitatieve controle van K~0 door James en Healy heeft
we1n1g bewijskracht omdat zij in de berekening een waarde voor de
dielektrische constante in de diffuse dubbellaag gebruiken (nl. 20),
die aanzienlijk lager is dan de constante die met gebruikmaking van
de formules die zijzelf gebruiken (36) te berekenen is, nl. 65.
Indien de dielektrische constante 65 is, is log(Ks0/K;0
) = 0,17
voor tweewaardige ionen, zodat de verschuiving van het oplosbaar
heidsprodukt bijna verwaarloosbaar zou zijn.
Gesteld kan worden dat de omlading van een oxidisch opper
vlak door het neerslaan van een hydroxide, onder invloed van een hoge
elektrische veldsterkte, verworpen kan worden omdat dit mechanisme:
106
a) de gemeten omlading niet correct beschrijft,
b) voorspelt dat oxiden en hydroxiden buiten hun IEP een lager oplos
baarheidsprodukt dan in het IEP zouden vertonen,
c) er van uit gaat dat de oplosbaarheidsprodukten, zoals die vermeld
zijn in de literatuur, zijn gemeten in systemen waarin geen
elektrisch veld aanwezig is.
Het andere model van 'James en Healy, aangaande de adsorptie
van kationen aan Si02 lijkt op het eerste gezicht een quantitatieve
verklaring te geven voor het gedrag van hydrolyseerbare kationen.
Zij maken bij hun berekening gebruik van een ~G0d , gedefinieerd a s
0 0 0 0 . 0 met: ~Gads = ~Gcoul + ~Gsolv + ~Gchem' waar~n Gcoul berekend wordt
uit de normale diffuse dubbellaag theorie (32) en ~G0 1
berekend SO V
wordt met een "Born"-model (48, 49)·, ~G0h wordt door James en Uealy c em
zo gekozen dat de aanpassing aan hun adsorptiegegevens (SO) optimaal
is. De waarde van ~G0 beinvloedt sterk de pH waarbij een grate chem stijging in adsorptie optreedt. James en Healy vermelden niet hoe
groat de invloed van ~G0h op deze pH is. Bij pH= 8 is 0
c em ~G0 + ~G
1 = -2,2 kcal/mol en +1,3 kcal/mol, respectievelijk
coul so v voor een eenwaardig en een tweewaardig ion met een straal van 0,078 nm.
(Blijkens een analyse van Levine (SI) wordt de waarde van ~G0 1 SO V
door James en Healy overschat, dit houdt in dat de twee getallen in
de richting van meer negatieve adsorptieenergieen verschuiven).
James en Healy gebruiken voor ~G0h waarden tussen -6,5 en c em
-8,5 kcal/mol, hetgeen het belang van deze parameter benadrukt. De
'. d ' " ' ~G0 N + 2+ (b'. b 'kmak' vr~Je a sorpt~eenerg~e ads voor a en Ca zou ~J ge ru~ 1ng
van het model van James en Healy en de getalwaarden van Dugger e.a.
(52) voor ~G0h ) van dezelfde grootteorde zijn. Het is echter bekend c em
dat de adsorptie van natriumionen beduidend kleiner is dan die van
calciumionen (22, 19).
Andere bezwaren tegen het model van James en Healy richten
zich tegen het gebruik van de pH als enig potentiaal bepalend
gegeven en de wijze waarop deze potentiaal gebruikt wordt. Door
Levine en Smith (53) is aangegeven dat voor oxidische oppervlakken
de potentiaal van het oppervlak in elektrolytoplossingen afwijkt van
de potentiaal zoals die met de gebruikelijke formule van Nernst
107
berekend wordt. Omdat de met de formule van Nernst berekende
potentiaal constant wordt geacht voor het gehele oppervlak verwaar
lozen James en Healy bovendien de wederzijdse beinvloeding van de
adsorptie van anionen en kationen. Het is ook onwaarschijnlijk dat
de kationen geen enkele invloed op de potentiaal van het oppervlak
zouden uitoefenen. Van calcium is de vorming van calciumsilicaat
hydraten met Si02 bekend bij pH>IO (54). Een dergelijke bedekking
van het Si02-oppervlak doet zowel de calcium- als de hydroxylionen
potentiaalbepalend zijn voor het grensvlak vast/vloeibaar (de vloei
stof "ziet" als het ware een calciumsilicaathydraat-oppervlak)
Door Lyklema (55) is een model opgesteld dat de geringe
netto oppervlaktelading van poreuze.oxidische oppervlakken verklaart
met een compensatie van de lading veroorzaakt door de potentiaal
bepalende ionen (cr ) door de lading veroorzaakt door de tegenionen(cr ). o m
Dit model, waarbij gebruik gemaakt wordt van het binnendringen van
de geadsorbeerde ionen in de vaste stof, kan niet volledig rekenschap
geven van de adsorptieverschijnselen aan pseudowollastoniet. Het zou
daartoe aangevuld moeten worden met een mechanisme dat "superequiva
lente" adsorptie van de tegenionen en wederzijdse beinvloeding en
stimulering van de geadsorbeerde ionen beschrijft. (Onder super
equivalente adsorptie wordt verstaan een adsorptie van tegenionen
welke die van de potentiaalbepalende ionen overtreft).
Het model van Lyklema wordt gebruikt ter verklaring van
adsorptiemetingen aan Si02 door Tadros en Lyklema (24, 27)· De
resultaten van deze experimenten zouden echter beter verklaard kunnen
worden op basis van het model van wederzijdse stimulering.
Tadros en Lyklema gaan er van uit dat uitsluitend het hydroxylion (in
basisch milieu) potentiaalbepalend is voor Sio2 en dat het calciumion
niet superequivalent geadsorbeerd wordt. De oppervlaktelading die
zij door middel van potentiometrische pH-titraties hebben bepaald,
noemen zij cr0
, de oppervlaktelading die door de tegenionen (de
kationen in dit geval) aan het oppervlak wordt gegeven, noemen zij
cr • Hun uitgangspunten zijn ontleend aan experimenten met eenwaardige m .
elektrolyten en aan een experiment waarin de calciumadsorptie (bij
108
een calciumconcentratie van 10-3N) is gemeten als functie van de pH.
Dit experiment is echter niet overtuigend, zoals zij zelf ook
opmerken, omdat het superequivalente adsorptie bij hogere calcium
concentraties niet uitsluit, zoals bijv. blijkt uit de omlading van
Si02 door barium (56) en uit de adsorptie van calcium aan pseudo
wollastoniet, zoals hiervoor beschreven is.
Het compensatiemodel wordt door Tadros en Lyklema (24, 27) niet
correct gebruikt als zij beredeneren dat voor kleinere (gehydrateerde)
tegenionen (bijv. Cs+ met hydraatmantel) de "totale" oppervlakte
lading (a ) groter is dan voor grotere ionen (bijv. Li+ met hydraat-o
mantel).
Het compensatiemodel voorspelt dat a - cr kleiner wordt naarmate de o m grootte van het tegenion afneemt (bij constante a neemt cr aan toe). o m Maar bij gelijke pH, doch verandering in aard en concentratie van het
tegenion, blijkt cr0
niet constant te zijn.
De richting waarin cr0
verandert bij verandering van aard en
concentratie van het tegenion, is in overeenstemming met hetgeen men
zou verwachten op grond van het model van wederzijdse stimulering,
aannemend dat een klein ion (gerekend met hydraatmantel) inderdaad
gemakkelijker geadsorbeerd wordt dan een groot ion. Aan Sio2 neemt
de adsorptie van het kation toe in de reeks Li < Na < K < Cs (52,
57, 58, 59), dat wil zeggen met afnemende grootte van het gehydra
teerde ion. Deze waarneming, tezamen met de resultaten van Tadros en
Lyklema, steunt het-model van wederzijdse stimulering.
Zoals reeds eerder is opgemerkt moet ook het calciumion als poten
tiaalbepalend worden beschouwd voor Si02 omdat het sio2-oppervlak
in basisch milieu met een laagje calciumsilicaathydraat bedekt wordt
(54). Deze verandering van het oppervlak blijkt uit het verdwijnen
van de hysterese in de titratiecurven van Tadros en Lyklema na het
doorlopen van enkele titraties.
109
3.5.4 Anorthiet
Aan anorthiet zijn juist als aan pseudowollastoniet de
adsorpties van calcium- en hydroxylionen gemeten als functie van de
calciumconcentratie, bij een constante NaOH-concentratie van 10-2N. -4 Tevens is bij een calciumconcentratie, nl. 2.10 M CaC12, de
desorptie van aluminium bepaald en de mogelijke adsorptie van
chlorideionen. De geadsorbeerde hoeveelheden calcium- en hydroxyl
ionen zijn vermeld in de tabellen 3.5.4.1 en 3.5.4.2.
c 2 a (xto 3 , M) 0,222 0,871 2,843 5,729 9,700 19,686 30,698
1,36 2,27 2,90 4,65
K: 4,17 2,69 5,12 5,.17 7,66
D 4,15 1,33 2,85 2,27 3,01
c38
(xJ0 3 , M) 0,03 0,02 0,05 0,21 0,52
Ha (pmol/m2
) -0,16 0,71 2,64 4,96 5,60
u; o,24 t,oo 3,07 5,19 5,97
R8
0,03 0,02 0,05 0,23 0,51
53
-0,11 2,09 4,96 8,09 10,76
-2 nm 1,65 2,45 3,00 3,38 4,44 X
tijd tussen 25 adsorptie en desorptie (uur)
22 22 53 22
4,92
10,08
5' 16
I, 49
6' 12
5,87
I ,48
12 '52
4,59
25
7, 2 I
9,53
2,32
2,54
6,27
5,87
2, 5 I
15,99
5,97
23
c2d (xto 3 , M) 0,245 0,990 3,091 6,001 10,098 20,105 31,354
Kd (pmol/m2 ) -0,38 -0,69 -1,99 -1,74 -2,10 -2,08 -3,68
k~ 0,56 0,43 0,32 0,44 0,50 0,31 0,28
Tabel 3.5.4.1 Adsorptie van calciumionen aan anorthiet
als functie van de calciumconcentratie.
c 28 (xto 3 , M) 0,20 I ,00 6,00 30,00
K08 (pmol/m2 ) -5,36 -3,86 1,74 12,76
Tabel 3.5.4.2 Adsorptie van hydroxylionen aan anorthiet
als functie van de calciumconcentratie. Beide tabellen: adsorptietijd 150 min., desorptietijd 30 min.
In figuur 3.5.4.1 is uitgezet de hoeveelheid calcium die
zich in totaal aan het oppervlak bevindt ( X), als functie van de
calciumconcentratie. Het beeld hiervan verschilt op enkele punten
110
I
-- CaCl2concentratie (Ml IEP
0
0
0
Fig. 3.5.4.1 X (het totale aantal calciumionen dat per
eenheid van oppervlak aanwezig is) voor
anorthiet.
met dat van pseudowollastoniet (figuur 3.5.3.1). De grafiek van
anorthiet bestaat uit een lijn met een knik bij circa 5,5.10-3 M
CaC12, dat is bij een waarde 'van X van 3,35 ionen/nm2• Bovendien
is er in het gemeten concentratiebereik geen aanwijzing voor dat de
adsorptie een verzadigingswaarde benadert zoals bij pseudowollasto
niet. Zoals uit tabel 3.5.4.1 en figuur 3.5.4.1 blijkt, overschrijdt
X ruimschoots de waarde van N (nl. 3,29/nm2), en bereikt zelfs s
bijna het dubbele (6,0 ionen/nm2). Blijkbaar gaat de adsorptie van . -3
calcium aan anorthiet bij concentraties hoger dan 6.10 M cac12 verder dan door de structuur van het oppervlak aangegeven wordt.
Dit overschrijden van.de adsorptiemogelijkheden van de oppervlakte
structuur uit zich in·een andere belling van de grafiek. Het is
mogelijk dat deze wijziging van belling veroorzaakt wordt door een
vorming aan het oppervlak van een hydraatlaag, of een verandering
van het adsorptiemechanisme (zie ook p .I 14 en I I 9, de beschrijving
van de desorptie van aluminium en § 3.5.2 waar uit de radio-
chemische metingen hydratatie van anorthiet blijkt bij een calcium-
1 1 1
-3 concentratie van 6.10 M CaC1 2 (dus bij hogere concentratie dan de
knik in figuur 3.5.4.1) en na langere contacttijd ).
Uitgesloten is echter een vorming van een Ca(OH) 2-neerslag (of een
calcium bevattend neerslag) om dezelfde redenen die reeds bij
pseudowollastoniet zijn beschreven (zie § 3.5.3.1) nl.:
I) in geval van een neerslagvorming zou de lijn die het verloop van
X met de calciumconcentratie aangeeft (figuur 3.5.4.1) vrijwel
verticaal moeten lopen;
2) het model van de omlading van een oppervlak door een hydroxide
neerslag, bij concentraties zodanig dat het normale oplosbaarheids
produkt niet wordt overschreden, is niet juist (zie § 3.5.3.3).
De ladingen die door calcium- en hydroxyladsorptie aan het
oppervlak worden gegeven, zijn uitgezet in figuur 3.5.4.2. Ook-hier
is het teken van de door hydroxylionen aangebrachte lading omgekeerd.
Ook de lading achter het afschuifvlak, berekend uit de ~-potentialen
(§ 2.5.7) is in deze figuur weergegeven.
Het is duidelijk dat bij anorthiet niet de simpele ladings
balans van calcium- en hydroxylionen opgaat zoals bij pseudowollasto
niet, maar dat er een complicatie aanwezig is bij de lage calcium
concentraties.
De ladingsbalans kan alleen sluiten als er naast de calcium- en
hydroxyl-adsorpties en desorpties een adsorptie van negatieve ionen
of een~esorptie van positieve ionen aantoonbaar is.
De enige negatieve ionen die naast de hydroxylionen geadsor
beerd kunnen worden, zijn de chlorideionen. Daarom is bij ~.10-4 M
cac12
de chlorideconcentratie v66r en na een ISO minuten durend
contact met anorthiet bepaald (zie § 3.4.1 en 3.4.3). De chloride--4 -4 concentraties waren resp. 3,85.10 M v66r en 4,02.10 M na de
contacttijd. De mogelijke fout in deze bepalingen is ±0,3%. Om de
ladingsbalans sluitend te maken met een chlorideadsorptie zou bij -4 2 2.10 M cac1
2 5,3 ~mol/m chloride geadsorbeerd moeten worden, het-
geen dan zou resulteren in een afname van de chlorideconcentratie -4 -4 van 4.10 M naar 2,5.10 M. Hiermee is bewezen dat onder deze
omstandigheden.geen of verwaarloosbaar kleine hoeveelheden chloride
ionen aan het anorthietoppervlak worden geadsorbeerd en dat het
I 12
1,5
11,0
o.s
0 : <l"ca , 2.F.K a= 2.e0.X - e0.N5
<2>. ' 4 0H' F.KOH X : "i: (utt C::-potentiaa\J
./
v1" /· or-~~=¥® x---x--~1~~· I
Cact2 concentratie (Ml IEP
0
Fig. 3.5.4.2 Oppervlaktelading ten gevolge van calcium
en hydroxyl-adsorptie en desorptie en de
netto lading achter het afschuifvlak als
functie van de calciumconcentratie voor
anorthiet.
tekort in de ladingsbalans niet verklaard kan worden met de adsorptie
van chloride. Dat aan een negatief oppervlak geen chlorideadsorptie
optreedt, is ook bekend van o.a. Si02 , Tio2 en Fe2o3 (23, 27, 25,,
28). Een desorptie van positieve ionen (buiten de calciumionen)
kan alleen van de silicium- of aluminiumionen van het netwerk
afkomstig zijn.
Hierbij is niet de samenstelling en lading van het silicaation of
aluminaation in oplossing van belang, maar de samenstelling en de
l 13
lading van het brpkstuk dat het netwerk verlaat. Tevens is het van
belang of de reacties die dit brokstuk achteraf in de oplossing
ondergaat niet van invloed zijn op 4e calcium- en hydroxyladsorpties
zoals deze voor het tekenen van figuur 3.5.4.2 bepaald zijn.
In anorthiet zijn de silicium- en aluminiumionen ~) volkomen
geordend gerangschikt (60, 61), zodanig dat elke Sio4-tetraeder ver
bonden is met vier Alo4-tetraeders en elke Alo4-tetraeder verbonden
is met vier Sio4-tetraeders. Anorthiet bestaat dus uit ketens van
de samenstelling -Al-D-Si-O-Al-o-si-0- , die onderling verbonden zijn
zodat de structuur van anorthiet vereenvoudigd (tot twee dimensies)
is weer te geven als:
i - 0 - Al - 0 - Si - 0 - Al - 0 -
I I 0 0 0 I I I
- 0 - Si - 0 - Al - 0 - Si - 0 -
I 0 0 0 I I I
- 0 - Al - 0 - Si - 0 - Al - 0 -
I I I 0 0 0
I I
Bij het breken van de vaste stof zal het breukvlak bij elk zuurstof
ion de keuze hebben tussen het verbreken van een Si-0-binding of een
Al-0-binding.
De ste~kte van deze twee bindingen is resp. 188 en 107 kcal/mol (62)
zodat vaker een Al-0-binding verbroken zal worden dan een Si-o
binding. Het is bovendien uit ESCA-metingen (63, 64, 65) bekend dat
in anorthiet de elektronendichtheid van de Si-0-binding groter is
geworden ten koste van die van de Al-0-binding. In het algemeen zal
dus het aluminiumion, gelegen aan het breukvlak, bij het breken een
of meer zuurstofionen verliezen aan zijn silicium naburen.
~> In deze beschouwing wordt het woord "ion" gebruikt hoewel dit
niet altijd gerechtvaardigd is.
I 14
Bij ontstaan van het oppervlak door sintering zullen de silicium
en aluminiumionen wedijveren om een zo volledig mogelijke omringing
door zuurstofionen te krijgen. Het siliciumion zal op grond van het
verschil in bindingssterkte er vaker dan een aluminiumion in slagen
om in het grensvlak, waar de beschikbare hoeveelheid zuurstofionen
relatief gering is, een volledige tetraedrische omringing te ver
werven. Ook een grensvlak dat door sintering is ontstaan zal dus
waarschijnlijk aluminiumionen bevatten met een incomplete zuurstof
omringing.
Komt het oppervlak nu in contact met een waterige oplossing
dan is de situatie rond de twee netwerkvormende ionen verschillend:
het siliciumion bezit in het algemeen nog een afscherming van zuur
stofionen (die door hydrolyse overgaan in hydroxylgroepen), maar
het aluminiumion is minder goed ingebouwd en zal gemakkelijker in
oplossing kunnen gaan. Ook bij dit in oplossing gaan, zal een Al-O
of een Si-0-binding verbroken moeten worden. De kans is gering dat
een aluminiumion ~>, dat in oplossing gaat, genoeg zuurstof van het
oppervlak weet mee te nemen om, semen met deze zuurstof, als negatief
ion het oppervlak te verlaten. Een desorptie van aluminium in de
vorm van AlO~- , AlO~- of Alo; is dus minder waarschijnlijk.
In het algemeen zullen de aluminiumionen het anorthietoppervlak als
positief ion (AlO+ of Al3+) verlaten en kan daarmee een desorptie van
aluminium als verklaring dienen voor het tekort op de ladingsbalans.
Een mogelijke desorptie van siliciumionen (samen met de
bijbehorende zuurstofionen) zou een desorptie betekenen van negatieve
delen van de vaste stof. Een dergelijke desorptie kan het tekort aan
negatiev~ lading op de ladingsbalans nooit verklaren. Integendeel,
er zou dan een nog grotere desorptie van positieve ionen of adsorptie
van negatieve ionen tegenover moeten staan om de ladingsbalans te
doen sluiten. Het voorkomen van grotere brokstukken met positieve
lading is mogelijk, doch is minder waarschijnlijk omdat dan meerdere
bindingen gelijktijdig moeten worden verbroken. Op deze mogelijkheid
zal verder niet worden ingegaan.
Ho) In deze paragraaf zullen alle aluminiumhoudende ionen kortheids-
halve aluminiumion worden genoemd.
115
De oorzaak van het tekort op de ladingsbalans moet dus
worden gezocht in een desorptie van aluminiumionen, hetgeen het
verschil van anorthiet met pseudowollastoniet (dat geen aluminium
bevat) verklaart.
Ter controle van het voorgestelde desorptiemechanisme werd bepaald
de aluminiumafgifte door anorthiet in een oplossing van 2.10-4 M
CaC12 en 10-2 N NaOH (voor de experimentele techniek, zie §§ 3.4.1
en 3.4.3). In 150 minuten tijd bleek dit te zijn 3,71 ~mol/m2 • Bij
deze calciumconcentratie bedraagt het ladingstekort 0,51 C/m2 zodat
de lading per aluminiumion ongeveer 1,43 maal de lading van het
proton moet bedragen om de ladingsbalans te doen sluiten. Deze lading
wordt bereikt als 78% van de aluminiumionen als AlO+-ion en 22% als
A13+-ion het oppervlak verlaten.
Deze getallen zijn slechts bedoeld om een grootteorde aan te, geven I
en om te laten zien dat door een aluminiumdesorptie de ladin:gsbalans
van anorthiet verklaard kan worden.
Vanwege de onzekerheid over het aantal zuurstofionen dat gemiddeld
door de aluminiumionen wordt meegenomen, en de onzekerheid omtrent
een eventueel optredende desorptie van Sio:--ionen, is geen ladings
balans te berekenen zoals bij pseudowollastoniet, en is een verge-• I
lijking van de lading aan het oppervlak, zoals d1e berekend fan
worden uit de adsorpties en desorpties, met de lading achter het
afschuifvlak, berekend uit de ~-potentialen niet mogelijk.
Een grote invloed van desorptie van siliciumionen op de
ladingsbalans van anorthiet is onwaarschijnlijk gezien de consta
tering dat de oplosbaarheid van Sio2 in oplossingen die aluminium
bevatten veel geringer is dan in aluminiumvrije oplossingen (66, 67,
68) en gezien experimenten van Smirnova e.a. (69) waarin wordt aan
getoond dat in de desorptievloeistof van aluminosilicaten (bereid
door coprecipitatie van gelen van Si02 en Al(OH) 3) wel aluminium,
maar geen silicium aantoonbaar is.
Zoals reeds eerder opgemerkt werd (p.l 14), is het voor het
sluiten van de redenering noodzakelijk dat de verdere reacties van
het brokstuk, dat het vaste anorthiet verlaat, de getitreerde hoeveel
heden calcium- en hydroxylionen niet beinvloeden. De aluminiumionen
I 16
die van het oppervlak desorberen reageren weliswaar met hydroxylionen
tot Al(OH)~ , maar bij de titratie met HCl (tot pH = 5) worden deze
gebonden hydroxylionen meegetitreerd, zodat de gemeten toename van
de hydroxylconcentratie niet in strijd is met het aluminiumdesorptie
mechanisme. Een reactie in de oplossing van de aluminaationen met de
calciumionen is gezien de lage concentratie van beide, ook uitge
sloten.
Uit de waarden van D in tabel 3.5.4.1 blijkt dat gemiddeld 2 3,01 pmol/m calcium desorbeert tijdens het adsorptieproces. Dit komt
overeen met 1,81 ion/nm2, of een ion afko~stig van 0,552 nm2•
Voor het contact van de vaste stof met de vloeistof was het aantal
calciumionen aan het oppervlak 1,64 /nm2 zodat blijkbaar al deze
ionen, plus een gedeelte van de ionen uit de volgende roosterlaag,
in oplossing gaan. Er treedt dus een herschikking van de calcium
ionen op welke zelfs nog ingrijpender is dan bij pseudowollastoniet.
Bovendien is bij hoge calciumconcentraties sprake van een over
bezetting ten opzichte van de oorspronkelijke hoeveelheid aanwezige
ionen.
De waarden van Kd zijn alle negatief hetgeen betekent dat
tijdens het contact met de verse oplossing calcium in oplossing gaat.
De hoeveelheid die desorbeert, is altijd veel kleiner dan de hoeveel
heid die na het drogen aan het oppervlak aanwezig was.
De calciumionen worden door het anorthietoppervlak minder sterk
gebonden·dan door het pseudowollastonietoppervlak hetgeen ook blijkt If
uit de lagere waarden van kd •
Bij anorthiet laat.zich, als bij pseudowollastoniet,
berekenen hoeveel lading per calciumadsorptieplaats door andere
processen dan calciumadsorptie aan het oppervlak wordt gegeven.
De resultaten van deze· berekeningen zijn samen met bijbehorende
calciumconcentratie, cr , 2.e .X - e .N en e .A vermeld in tabel ~ 0 0 s 0
3.5.4.3 en figuur 3.5.4.3. Voor anorthiet heeft a de waarde -0,72
in het IEP, hetgeen vergeleken met de waarde van -0,7, geschat met
de theorie omtrent de ligging van het IEP (§ 2.2), goed overeenkomt.
Voor een discussie van de aannamen die in § 2.2 gemaakt zijn aan
gaande a , zij verwezen naar § 3.5.3.1.
I 17
t CaC1 2 a~ 2.e
0.1 ... e
0.N
8 e
0 .A •
concentratie
(xiO 3 , M) (xi02 ,ctm2) (xi0 2 ,cta2) (xlo 2 ,ctm2)
0,222 -0,70 l. 7 -2 ,4 -0,05
0,60 -0,33 !8,2 -l8,S -0,35
!,03 -0,15 27,5 -27,6 -O,S2
3,20 0,15 45,6 -45,7 -0,88
6,00 0,43 59,5 -S9,1 -1,12
10,00 0,75 61,7 -81,0 -1,54
20,00 1,08 111,2 -110 ,I -2,10
t ' waarden voor 2.e
0 .. X - e 0 ~N1 afgelezen uit fig. 3.5.4.2
Tabel 3.5.4.3 Waarden van a van anorthiet als functie
van de calciumconce~tratie.
0
10 Cact2concentratie(Ml . IEP
Fig'. 3. 5. 4. 3 a (de lading per calciumadsorptieplaats ten
gevolge van andere processen dan adsorptie en
desorptie van calcium) voor anorthiet.
118
De buitenste roosterlagen van het anorthietoppervlak ver
anderen sterk van samenstelling tijdens het contact met de waterige
oplossing.
Het oppervlak wordt armer aan aluminium. des9rbeert hydroxylionen
en vertoont (afhankelijk van de calciumconcentratie) een netto
adsorptie van calciumionen.
Men kan zich voorstellen dat in een agressiever milieu (bijv. lagere
pH) deze omzettingen zich niet tot het oppervlak beperken en dat
anorthiet dan volledig gehydrateerd wordt. Dit is bekend uit de
bodemkunde (70 0 71, 72, 73). -2 In een oplossing van 10 N NaOH en lage calciumconcentratie blijven
de omzettingen echter tot slechts enkele roosterlagen beperkt (72),
hetgeen behalve uit de adsorptieexperimenten ook blijkt uit de
hydratatieexperimenten die beschreven zijn in § 2.5.6 en uit het
verschil dat blijkt te bestaan tussen de elektrokinetische eigen
schappen van glasvormig en kristallijn anorthiet bij lage calcium
concentraties (zie §§ 2.5.1 en 2.5.2). -3 Dat anorthiet bij hogere calciumconcentratie (> 6.10 M CaC12) niet
volledig stabiel is, kan men concluderen uit:
* 1) de sterke toename van Ka , Ka en D bij zeer lange adsorptie-
tijd (zie § 3.5.2),
2) het verdwijnen van het onderscheid tussen de elektrokinetische
eigenschappen van glasvormig en kristallijn anorthiet (figuur
2.5.1.1),
3) experimenten van Teoranu en Georgescu (74) waaruit blijkt dat
anorthiet in oplossingen die CaC1 2 bevatten zeer traag reageert, na
90 uur was nl. geen r~actie aantoonbaar, na 2 jaar bestond het
reactieprodukt uit tobermoriet, calciumaluminaathydraten en
3CaO.Al2o3 .6H20.
De reacties die plaatsvinden aan het anorthietoppervlak
zijn aan de hand van figuur 3.5.4.4 te beschrijven. In figuur
3.5.4.4, schema I is het oppervlak van vers gebroken anorthiet
geschetst. Schematisch is weergegeven de onvolledige omringing van
een ~luminiumion aan het oppervlak; de anorthietstructuur is ter
vereenvoudiging twee-dimensionaal getekend.
119
I I _ -Al-0-Si-0
I I 0 0 I I
-Si-0-Al I I 0 0 I I _
-Al-0-Si-0 I I
I I _ -Al-0-Si-0
I I o o-1. -
-St-0
6 o· I I _
-Al-O-Si-0 I I
11
I I -AL- 0-Si-OH
I I 0 OH I
-Si-OH I 0 OH I I
-Al- 0-Si- OH I I
Ill
I I . _ -Al-0-St-0
I I C 2+ o o· a I -
-Si-0 2+ I Ca o o· I I
-Al-0-Si-OH I I
IV Fig. 3.5.4.4 Schematische weergave van mogelijke reacties
aan het anorthiet-oppervlak.
I vers oppervlak
II oppervlak na Al 3+-desorptie
Ill oppervlak na Al 3+-desorptie en
H+-adsorptie (= "OH--desorptie")
IV oppervlak na At 3+-desorptie en
C 2+ d . a -a sorpt1.e
Niet aan het oppervlak geadsorbeerde calcium
ionen zijn niet weergegeven.
Door het contact met de vloeistof raakt het aluminiumion
uit het oppervlak los en laat dit met een negatieve lading achter
(zoals beschreven is in de voorgaande discussie over de desorptie
van aluminium), zie schema II. De op deze wijze gevormde SiO-
groepen reageren met watermoleculen en/of calciumionen tot de
configuraties van de schema•s III en IV, waarbij het evenwicht
tussen de beide reacties zich instelt naar gelang de calciumcon~
centra tie.
Het mechanisme van de aluminiumuitloging wordt gesteund door experi
menten van verschillende onderzoekers (75, 76, 77). Het onderscheid
tussen positieve plaatsen rond de aluminiumionen en negatieve
plaatsen rond de siliciumionen wordt door Tamele en Milliken e.a. ·
(78, 79) aangenomen ter verklaring van de katalytische werking van
aluminosilicaten. Dat door het aangegeven mechanisme bij lage
calciumconcentraties de pH stijgt bij het contact van anorthiet met
de vloeistof is bekend van de uitloging en verwering van veldspaten
(70, 80). Dit is in tegenstelling tot het gedrag van Sio2 , Al2o3 ,
Ti02 (13, 14 0 52, 81, 82) en pseudowollastoniet (§ 3.5.3.1), waar
uitsluitend een uitwisseling van protonen van de OH-groepen tegen
120
calciumionen plaatsvindt.
Parallel aan dit adsorptie- en desorptieschema is ook het mechanisme
van wederzijdse stimulering (zie § 3.5.3.2) werkzaam. Dit kan het
vrijwel gelijk lopen van calcium- en hydroxyladsorptie bij hoge
calciumconcentraties verklaren.
Het voorgestelde mechanisme verklaart de gelijktijdige
desorptie van aluminium- en hydroxylionen, en laat tevens zien dat
door de desorptie van aluminiumionen nieuwe adsorptieplaatsen voor
de calciumionen worden geschapen, zodat men hierin een reden kan
zien waarom X groter wordt dan N bij calciumconcentraties hoger -3 s
dan 5,5.10 M CaC12•
Literatuur
1. Birks, J.B., The theory and practice of scintillation counting,
Pergamon Press, Oxford etc. (1964)
2. Merck, E., ed. Komplexometrische Bestimmungsmethoden mit
Titriplex, 3e ed. D~rmstadt (1966)
3. Gran, G., The Analyst, 77, 661 (1952)
4. Amos, M.D. & Thomas, P.E., Anal. Chim. Acta, 32, 139 (1965)
5. Willis, B.J., Appl. Optics, L• 1295 (1968)
6. Wilson, B.J., The radiochemical Manual, The radiochemical Centre,
Amersham (1966)
7. Uitvoeringsvoorschriften (CI-3) Radioactieve stoffen besluit
(Warenwet) Classificatiebeschikking radiotoxiciteit, artikel
8a.Haul, R. & Dumbgen, G., Chemie-Ing.-Techn., ~. 349 (1960)
8b.Idem, 35, 586 (1963)
9. Laudelout, H., Bull. Groupe Fr. Argiles, 2• 61 (1957)
10. Smit, w. & Stein, H.N., in druk
11. Deer, W.A., Howie, R.A. & Zussman, J., Rock Forming Minerals,
vol. 4, Longmans, London (1963)
12. Wyckoff, R.W.G., Crystal Structures, vol. 4, J. Wiley & Sons,
New York etc. (1968)
13. Ahrland, S., Grenthe, I. & Noren, B., Acta Chem. Scand., li• 1059 (1960)
I 2 1
14. Greenberg, S.A., J. Phys. Chem., 60, 325 (1956)
15. Moller, P. & Sastri, c.s., Inorg. Nucl. Chem. Letters, !• 759
(1973)
16. Benes, P. & Kucera, J., Collect. Czech. Chem. Commun., 37, 523
(1972)
17. Kucera, J. & Benes, P., Collect. Czech. Chem. Commun., 12.• 3939.
( 1971)
18. Kolthoff, I.M. & Stenger, V.A., J. Phys. Chem., 36, 2113 (1932)
19. Hinz, W., Silikattechnik, ~. 136 (1957)
20. Hensley, J.W., Long, A.O. & Willard, J.E., Ind. Engng. Chem.,
~. 1415 (1949)
21.
22.
23.
24.
25.
26.
27.
28.
Stein, H.N., J, Colloid Interface Sci., 28, 203 (1968)
Iler, R.K., The colloid chemistry of silica and the silicates,
Cornell Univ. Press, Ithaca, N.Y. (1955)
Li, H.C. & De Bruyn, P.L., Surface Sci., 1• 203 (1966)
Tadros, T.F. & Lyklema, J., J. Electroanal. Chem., 22, 1 (1969)
Berube, Y.G. & De Bruyn, P.L., J. Colloid Interface Sci., 27, I-
305 (1968) '
Blok, L. & De Bruyn, P.L., J. Colloid Interface Sci., 32, 518
(1970)
Tadros, T.F. & Lyklema, J., J, Electroanal. Chem., !I• 267
(1968)
Breeuwsma, A. & Lyklema, J., J. Colloid Interface Sci., 43,
437 (1973)
29. Derjaguin, B.V, & Zorin, Z.M., Dokl. Akad. Nauk SSSR, 98, 93
(1954)
30. Strelko, V.V., Mitsuyk, B.M. & Vysotskii, z.z., Theor. Exp.
Chem. (USSR), !• 263 (1967)
31. Robinson, R.A. & Stokes, R.H., Electrolyte Solutions,
Butterworths, London (1955)
32. J.Th.G. Overbeek in Kruyt, H.R., ed., Colloid Science, vol. I,
p. 128, Elsevier, Amsterdam etc., (1952)
33. Fowler, R.H. & Guggenheim, E.A., Statistical Thermodynamics,
p. 426, Cambridge Univ. Press. (1939)
122
34. Gilbert, G.A. & Rideal, E.K., Proc. Roy. Soc., Al82, 335 (1944)
35. Wiese, G.R., James, R.O. & Healy, T.W., Disc. Faraday Soc., 52,
302 (1971) 36. James, R.O. & Healy, T.W., J. Colloid Interface Sci., 40, 65
(1972)
37. Remy, H., Lehrbuch der anorganischen Chemie, Band I, p. 94,
13. Aufl., Akad. Verlagsgesellschaft, Leipzig (1970)
38. Weiss, A., z. anorg. allg. Chemie, 299, 92 (1959)
39. Boehm, H.P. & Schneider, M., z. anorg. allg. Chem., 301, 326
(1959)
40. Grahame, D.C., J. Chem. Phys., I!• 903 (1950)
41. Smit, W., Dissertatie, TH-Eindhoven (1969)
42. Chen, Y.S., Butler, J.N. & Stumm, W., J. Colloid Interface Sci.,
43, 421 (1973)
43. Nemeth, R. & Matijevic, E., Kolloid z.-Z.Polym., 225, 155 (1968)
44. Witzmann, H., Anderson, H. & Klinger, S., Kolloid z.-Z.Polym.,
212, 138 (1966)
45. Levine, s., Mingings, J. & Bell, G.M., J. Electroanal. Chem.,
ll· 280 (I 967)
46. James, R.O. & Healy, T.W., J. Colloid Interface Sci., 40, 53
(1972)
47. Rutgers, A.J. & De Smet, M., Trans. Faraday Soc., 1!• 758 (1945)
48. Born, N., z. Phys., l• 45 (1920)
49. Andersen, T.N. & Bockris, J.O'M., Electrochim. Acta, !• 347
( 1964)
50. James, R.O. & Healy, T.W., J. Colloid Interface Sci., ~. 42
(1972)
51. Levine, S., Disc. Faraday Soc., 52, 320 (1971)
52. Dugger, D.L. Stanton, J.H. Irby, B.N., McConnell, B.L.,
Cummings, w.w. & Maatman, R.W., J. Phys. Chem., 68, 757 (1964)
53. Levine, S. & Smith, A.L., Disc. Faraday Soc.,~. 290 (1971)
54. Taylor, H.F.W., J. Chem. Soc., 3682 (1950)
55. Lyklema, J., J. Electroanal. Chem., !!• 341 (1968)
56. Gaudin, A.M. & Fuerstenau, D.W., Trans. AIME, 202, 66 (1955)
123
57. Tien, H. T., J. Phys. Chem., 69, 350 (1965)
58. Malati, M. & Estefan, S.F., J. Colloid Sci., 22, 306 (1966)
59. Maatman, R.W., J. Phys. Chem., 69, 3196 (1965)
60. Kempster, C.J.E., Megaw, H.D. & Radoslovich, E.W., Acta Cryst.,
_!2, 1005 (1962)
61. Megaw, H.D., Kempster, C.J.E. & Radoslovich, E.W., Acta Cryst.,
_!2, 1017 (1962)
62. Gaydon, A.G., Dissociation energies and spectra of diatomic
molecules, Chapman and Hall, London (1968)
63. Nefedov, V.I., Urusov, V.S. & Kakhana, M.M., Geokhimiya, 1972
(1), 11
64. Urusov, V.S., Geokhimiya, 1970(2), 248
65. Ramberg, H., J. Geol., 60, 331 (1952)
66. Iler, R.K., J. Colloid Interface Sci., il• 399 (1973)
67. Lewin, J.C., Geochim. Cosmochim. Acta,~. 182 (1961)
68. Lieflander, M. & Stober, w., z. Naturforsch., 15b, 411 (1960)
69. Smirnova, M.F. Dushina, A.P. & Aleskovskii, V.B., Izv. Akad.
Nauk SSSR, Neorg. Mater., ~. 284 (1966)
70. Graham, E.R., Soil Sci. Soc. Am., Proc. li• 300 (1949)
71. DeVore, G.W., J. Geol., 64, 31 (1956)
72. Marshall, C.E., Econ. Geol., ~. 1219 (1962)
73. Nash, V.E. & Marshal!, C.E., Soil Sci. Soc. Am., Proc. ~. 149
(1957)
74. Teoranu, I. & Georgescu, M., Rev. Roum. Chim., l!• 33 (1971)
75. Lahodny-sarc, 0. & Dosen, D., Bull. Groupe Fr. Argiles, ~. 167
( 1970)
76. Barrer, R.M. & Murphy, E.V.T., J. Chem. Soc., (A), 2506 (1970)
77. Danilova, N.P., Dubrovo, S.K. & Spirina, S.D., Zh. Prikl. Khim.,
44' 985 (1971)
78. Tamele, M.W., Disc. Faraday Soc.,~. 270 (1950)
79. Milliken, T.H., Mills, G.A. & Oblad, A.G., idem,~' 279 (1950)
80. Correns, C.W., Naturwissen., 28, 369 (1940)
81. Huang, C.P. & Stumm, W., J. Colloid Interface Sci., 43, 409
{1973)
82. Hermann, M. & Boehm, H.P., z. anorg. allg. Chem., 368, 73 (1969)
124
HOOFDSTIJK 4
CONCLUSIES
Aan de hand van de doelstellingen, die genoemd werden in
§ 1.2, zijn de resultaten van de in dit proefschrift beschreven
experimenten min of meer puntsgewijs weer te geven.
Het teken van de netto lading achter het afschuifvlak van
de onderzochte stoffen kan door calciumionen warden omgekeerd
(§ 2.5.1). De omlading treedt op tussen calciumconcentraties van
1,5.10-4 M en 3,8.10-3 M Cac12
• Deze concentraties zijn beduidend
lager dan bij de omlading van Sio2 door bariumionen (nl. 2.10-2 M
BaC12
, (1)).
De netto lading achter het afschuifvlak die uit de
'-potentialen voor anorthiet en pseudowollastoniet kan warden
berekend (§ 2.5.7) is in absolute waarde kleiner dan 1,5.10-2 C/m2•
Dit is een orde·van grootte die ook bekend is van andere systemen
(bijv. Sio2 en Fe2o3, (2, 3, 4)).
Uit de metingen blijkt dat de ,-potentialen van de calcium
en bariumsilicaten in negatieve zin veranderen wanneer de ordenings
graad van de vaste stof afneemt (§ 2.5.1 en§ 2.5.2). Deze verande
ring doet het IEP naar hogere calciumconcentraties verschuiven in
goede overeenstemming,met een be~derende theorie (§ 2.2 e.v.).
De stoffen welke geen tweewaardige kationen bevatten (albiet en
mulliet) vertonen vrijwel geen invloed van de ordening van het
oppervlak. Dit is aannemelijk als men bedenkt dat de kationadsorptieplaatsen
van albiet en mulliet niet specifiek zijn voor de calciumionen en
dat daarom een verstoring van deze plaatsen weinig invloed zal
hebben.
125
De grootte van het potentiaalbepalende tweewaardige ion
heeft invloed op de ~-potentialen en de ligging van het IEP
(§ 2.5.3). De vaste stof maakt geen onderscheid tussen kationen
welke gelijk van grootte of kleiner zijn dan het kation dat van
nature in de vaste stof thuis hoort; de kationen welke grotere
afmetingen hebben, worden in mindere mate geadsorbeerd, hetgeen
aanleiding geeft tot negatievere ~-potentialen en een verschuiving
van het IEP naar hogere calcium- of bariumconcentraties.
Elektrokinetisch kan men geen verschil tussen chloride- en
perchloraationen aantonen (§ 2.5.4). Hieruit kan men concluderen
dat chlorideionen niet specifiek geadsorbeerd worden.
Aluminaationen (Al(OH);) worden zowel door positieve als
negatieve oppervlakken geadsorbeerd (§ 2.5.5). Bij voldoende aanbod
van calciumionen treden de geadsorbeerde aluminaationen op als extra
calciumadsorptieplaatsen. Daarom worden zowel positieve als negatieve
~-potentialen in absolute zin groter bij het toevoegen van aluminaat
ionen aan de vloeistof. De ligging van het IEP wordt echter niet
door aluminaationen beinvloed. De invloed van aluminaationen is bij
pH = 12 veel geringer dan door andere onderzoekers bij lagere pH is
vastgesteld (6, 7).
Hydratatie van het oppervlak van de onderzochte stoffen -
onder de omstandigheden van de elektroosmoseexperimenten - is uit
te sluiten omdat:
I) er meetbare verschillen bestaan tussen de elektrokinetische
eigenschappen van stoffen in glasvormige en kristallijne toestand
(§ 2.5.1).
2) mulliet e~ anorthiet geen met rontgendiffractie aantoonbare
hydraten vormen in circa 50 dagen (§ 2.5.6).
Anderzijds blijkt uit de metingen dat (in ieder geval bij lage
calciumconcentratie) het anionskelet van anorthiet en ~kermaniet
gedeeltelijk wordt afgebroken (resp. § 3.5.4 en § 2.5.6).
126
De oppervlaktelading van pseudowollastoniet wordt opge
bouwd door calcium- en hydroxylionen. De lading die door elk van
deze ionsoorten aan het oppervlak wordt gegeven bedraagt maximaal
circa 1 e/m2 (§ 3.5.3.1).
Bij calciumconcentraties hoger dan in het IEP is de
calciumadsorptie aan pseudowollastoniet groter dan twee maal de
hydroxyladsorptie, bij calciumconcentraties lager dan in het IEP is
de calciumadsorptie kleiner dan twee maal de hydroxyladsorptie.
Uit het verloop van de calcium- en hydroxyladsorptie als
functie van de calciumconcentratie blijkt dat deie adsorpties elkaar
wederzijds stimuleren.
Deze stimulering kan worden toegeschreven aan de verandering van de
potentiaal ter plaatse van de adsorptieplaatsen ten gevolge van
adsorptie van tegengesteld geladen ionen in de directe omgeving
van de adsorptieplaatsen.
Een schatting van de potentiaalverandering (bij de calciumconcen
tratie van het IEP) toont aan dat dit effect groot genoeg is om de
discrepantie die bestaat tussen de experimenteel bepaalde grootheid
en de grootheid mea log mea
(afgeleid uit een
thermodynamische beschouwing) te kunnen verklaren (§ 3.5.3.2).
Uit het verloop van de calcium- en hydroxyladsorptie blijkt
dat voor de onderhavige stoffen een beschrijving van de adsorptie
van calcium- en hydroxylionen als een neerslagvorming van Ca(OH) 2 (7) onjuist is (§ 3.5.3.3).
De netto lading die resulteert uit de calcium- en hydroxyl
adsorptie aan pseudowollastoniet komt goed overeen met de netto lading
achter het afschuifvlak. Uit de ladingsbalans (§ 3.5.3.1) blijkt dat
chlorid~lonen geen invloed hebben (ook niet als het oppervlak
positief is en de .chlorideconcentratie hoog is) en dat een geringe
invloed van de natriumionen bestaat bij lage calciumconcentraties en
negatieve lading achter het afschuifvlak.
Voor adsorptietijden langer dan 45 minuten en korter dan
300 minuten zijn de hoeveelheden calcium die door anorthiet worden
uitgewisseld nagenoeg constant (§ 3.5.2). Hierom is voor alle
adsorptieexperimenten een adsorptietijd van 150 minuten aangehouden.
In tegenstelling tot het hydratatieexperiment bij 2.10-4
M CaClz (§ 2.5.6) blijkt anorthiet bij circa 6.10-3
M Cacl2 en een
adsorptietijd van 1440 minuten wel te.hydrateren.
Dit blijkt in de tracer-adsorptieexperimenten (§ 3.5.2) uit de
toename van de hoeveelheden calcium welke netto geadsorbeerd, in
totaal geadsorbeerd en in totaal gedesorbeerd worden. Ook het ver
vagen van het verschil in elektrokinetische eigenschappen en
experimenten van Teoranu en Georgescu (8) wijzen hierop.
De oppervlaktelading van anorthiet komt naast adsorptie
en desorptie van calcium- en hydroxylionen tot stand door desorptie
van aluminiumionen van het anionskelet (§ 3.5.4). Omdat het niet
mogelijk is te bepalen welke lading de desorptie van aluminaationen
(samen met zuurstofionen) aan het oppervlak geeft, is voor anorthiet
geen ladingsbalans op te stellen.
Het contact van vaste stof en vloeistof maakt het calcium
ionen van het oppervlak van de vaste stof mogelijk zich te bewegen
van plaatsen met lage adsorptieenergie naar plaatsen met hogere
adsorptieenergie. Door deze herschikking van de calciumionen blijft
bij hernieuwd contact van de vaste stof met verse oplossing een
gedeelte (circa 50%) van de ionen aan de vaste stof geadsorbeerd
(§ 3.5.3.1 en 3.5.4).
Uit de adsorptieexperimenten is te berekenen hoeveel lading
per calciumadsorptieplaats aan het oppetvlak wordt gegeven door
processen anders dan calciumadsorptie (a) (§§ 3.5.3.1 en 3.5.4). l
Voor het IEP van pseudowollastoniet en anorthiet blijkt de aldus
berekende waarde van a redelijk overeen te komen met de waarde
van a welke uit de ligging van het IEP van glasvormige en kristal-
128
lijne stof werd berekend aan de hand van een eenvoudige theorie
(§ 2.2 e.v. en § 2.5.7), ondanks de onzekerheid omtrent de aanname
dat a , telkens bij het IEP genomen, voor glasvormige en kristal
lijne stof, gelijk zou zijn.
Literatuur
1. Gaudin, A.M. & Fuerstenau, D.W., Trans AIME, 202, 66 (1955)
2. Li, H.C. & De Bruyn, P.L., Surface Sci., i• 203 (1966)
3. Tadros, Th.F. & Lyklema, J., J. Electroanal. Chem., !I• 267
( 1968)
4. Breeuwsma, A. & Lyklema, J., J. Colloid Interface Sci., 43, 437;
(1973)
5. Rutgers, A.J. & De Smet, M., Trans. Faraday Soc.,~. 758 (1945)
6. Allen, L.H. & Matijevic, E., J. Colloid Interface Sci., 11• 287 (1969)
7. James, R.O. & Healy, T.W., J. Colloid Interface Sci., 40, 53
(1972)
8. Teoranu, I. & Georgescu, M., Rev. Roum. Chim., ~. 33 (1971)
129
SAMENVATTING
Het in dit proefschrift beschreven onderzoek is uitgevoerd
om inzicht te krijgen in de opbouw van de elektrische dubbellaag
aan het grensvlak van calciumsilicaten en waterige oplossingen van
CaC12 en NaOH.
In hoofdstuk 1 is een schets gegeven van enkele theorieen
welke de ligging van het iso-elektrische punt (IEP) correleren aan
verschillende fysische grootheden van de vaste stof.
Dit beeld wordt in hoofdstuk 2 aangevuld met-~en theorie
welke de ligging van het IEP van een vaste stof in verband brengt
met: I) de maximaal optredende adsorptieenergie van het potentiaal
bepalende ion, en 2) de hoeveelheid lading die door andere processen
aan het oppervlak wordt gegeven. De theorie beschrijft de ver
schuiving van het IEP naar hogere concentraties van het potentiaal
bepalende ion bij afnemende adsorptieenergie (bijv. bij wanorde van
de oppervlaktestructuur of te grote afmetingen van het potentiaal
bepalende ion) .
De ligging van het IEP van verscheidene silicaten werd
bepaald door middel van elektroosmose. De iso-elektrische punten -4 -3 liggen tussen 1,5.10 M en 3,8.10 M CaC1 2 (bij een constante
NaOH-concentratie van 0,01 N). De verschillen in !EP tussen glas
vormige en kristallijne stoffen zijn overeenkomstig de theorie. 2+ - -Ook werd onderzocht de invloed van Ba -, Clo4- en Al(OH) 4-
ionen en het optreden van hydratatie van het oppervlak.
Uit de ~-potentialen werd de netto lading achter het elek
trokinetische afschuifvlak van anorthiet en pseudowollastoniet
berekend. Deze is van dezelfde orde van grootte als bij andete
oxidische systemen.
130
In hoefdstuk 3 wordt de netto lading achter het afschuifvlak
vergeleken met de oppervlaktelading die anorthiet en pseudowollasto
niet in waterige oplossingen van Cac12
en NaOH krijgen door uit
wisseling van calcium-, hydroxyl-. en andere ionen.
De adsorpties van calcium- en hydroxylionen stimuleren
elkaar wederzijds. Dat hydroxyladsorptie gestimuleerd wordt door
calciumadsorptie, volgt alleen al uit het feit dat de hydroxyl
adsorptie toeneemt met toenemende CaC12-concentratie bij cpnstante
NaOH-concentratie. Pe stimulering van de calciumadsorptie door de
hydroxyladsorptie volgt uit een vergelijking van
met
(~: de potentiaal ter plaatse van de calciumadsorptieplaatsen).
De wederzijdse stimulering wordt toegeschreven aan de omringing van
kationadsorptieplaatsen door anionadsorptieplaatsen (en omgekeerd)
waardoor plaatselijke afwijkingen van de gemiddelde oppervlakte
potentiaal ontstaan welke de adsorptie van kationen en anionen
bevorderen.
Het is mogelijk gebleken voor pseudowollastoniet een
sluitende ladingsbalans op te stellen, uitsluitend met calcium-
en hydroxylionen. Bij het in evenwicht komen van vaste stof en
vloeistof treedt tegelijkertijd adsorptie en desorptie van calcium
ionen op. In overeenstemming met het beginsel van wederzijdse
stimulering zijn de geadsorbeerde hoeveelheden calcium- en hydroxyl
ionen veal groter dan men op grond van de netto lading achter het
afschuifvlak zou verwachten, een beschrijving echter van de
adsorptie als een neersl~gvorming van Ca(OH) 2 wordt onjuist geacht.
Voor anorthiet is geen ladingsbalans op te stellen omdat
bij deze stof naast uitwisseling van calcium- en hydroxylionen
desorptie van aluminium- en aluminaationen optreedt. Het wordt
plausibel gemaakt dat deze desorptie plaatsvindt in de vorm van
positieve ionen.
een
131
SUMMARY
The work described in this thesis has been performed to
get a better understanding of the structure of the electrical double
layer at the interface of calcium silicates and aqueous solutions
of CaC12 and NaOH.
Chapter gives an outline of some theories correlating
the iso-electric point (IEP) to various physical properties of
solids.
In chapter 2 to this point of view a theory which correlates
the IEP of a solid with: 1) the maximum adsorption energy of·the
potential determining ion, and 2) the char.ge given to the surfaces
of the solid by other processes, is added. This theory describes the
shift of the IEP to higher concentrations of the potential
determining ion with decreasing adsorption energy (e.g. in the case
of a disordered structure of the surface or potential determining
ions being too large to fit into the adsorption sites).
IEP's of various silicates have been determined by electro-4 osmosis. The calcium concentration at the IEP was between 1,5.10 M
-3 and 3,8.10 M cac12 at a constant concentration of NaOH of 0,01 N.
The differences in IEP between vitreous and crystalline solids were
in agreement with the theory. . 2+
The influence of Ba , Clo: and Al(OH): ions has been
investigated.
The net charge behind the electrokinetic slipping plane
has been calculated from the '-potentials. This charge was of the
same order of magnitude as with other oxidic systems.
132
In chapter 3 this net charge behind the slipping plane is
compared with the surface charge of anorthite and pseudowollastonite
due to adsorption and desorption of calcium, hydroxyl and other ions
from aqueous solutions of eae12
and NaOH.
The calcium and hydroxyl adsorption stimulate each other.
The stimulation of the hydroxyl adsorption by the calcium adsorption
appears from the mere fact that the former increases with increasing
eae12 concentration at constant NaOH concentration. Stimul?tion of
the calcium adsorption by the hydroxyl adsorption is shown by a
comparison of a¥ with as alog mea 8log mea
'I' being the potential at the calcium adsorption sites. The mutual
stimulation is thought to be caused by the surrounding of cation
adsorption sites by anion adsorption sites and vice versa, through
which differences exist between the potential at the adsorption
sites and the potential, averaged over the whole surface.
For pseudowollastonite it is possible to draw up a balance
for the surface charges, exclusively with calcium and hydroxyl ions.
During equilibration solid and solution there is a simultaneous
adsorption and desorption of calcium. According to the principle
of mutual stimulation the adsorbed amounts of calcium and hydroxyl
ions are much bigger then expected from the net charge behind the
slipping plane, but a description of the adsorption as due to a
precipitation of ea(OH) 2 is ruled out.
For anorthite it is not possible to draw up a charge
balance with calcium and hydroxyl ions alone because this solid
exhibits a desorption of aluminium and aluminate ions together with
the exchange of calcium and hydroxyl ions. It is made plausible
that this desorption of aluminium takes place in the form of
positive ions.
133
DANKBETUIGING
Op deze plaats wil ik gaarne mijn dank betuigen aan allen
die mij bij het tot stand komen van dit proefschrift hebben geholpen.
In het bijzonder ben ik dank verschuldigd aan ir. T.W. Bril,
dr. P. van Pelt, dr.ir. C.J.M. Houtepen, dr. W. Smit, ir. E. Strijks,
dr. D.L •. Vogel, dr.ir. W.A. Corstanje, dr. P.F. van Velden,
dr.ir. R.G. Gossink en ir. E.P.G.T. van de Ven. Dr. I. Matsuura dank
ik voor het toegankelijk maken van de japanse literatuur en gedachten
wereld.
Prof. D.E. Day en dr. Th.P. Seward ben ik dank verschuldigd
voor het glasvormige celsiaan preparaat, de beer H.J.M. Joormann
voor het glasvormige gehleniet preparaat en beide gkermaniet prepa-
raten.
Mijn dank gaat ook uit naar mevr. Y. Buys-Leeuwenburgh,
mevr. E.l. van der Linden-Gusdorf en mevr. A.M.A. Lacroix-Hovens
voor het maken van vele rontgenopnamen en hulp bij het na~wkeurig
uitvoeren van de analyses.
Mevr. E.R.M. van Heijst-Rouppe van der Voort dank ik voor
haar hulp bij het typen van het manuscript, mijn vader voor zijn
hulp bij de correcties en het maken van de lay-out en Mevr. C.J.E.
Sauter-Blommers en mevr. A.J.E. Schoonewille-Joon voor het typen
en drukklaar maken van dit proefschrift.
De directies van de Centrale Organisatie TNO en de Technisch
Physische Dienst TNO-TH ben ik zeer erkentelijk voor de financiele
steun welke zij gegeven hebben bij de uitvoering van het onderzoek
en het drukken van dit proefschrift; tevens wil ik mijn erkentelijk
heid uitspreken voor de vrijheid die mij, na mijn indiensttreding
bij de TNO Werkgroep Fijnkeramiek, gegeven werd om dit proefschrift
te voltooien.
134
LEVENSBERICHT
Carolus Antonius Maria Siskens werd op 17 januari 1945 te
's-Hertogenbosch geboren. Aan het St. Janslyceum te 1 s-Hertogenbosch
behaalde hij in 1963 het diploma HBS-B, waarna hij werd ingeschreven
aan de Technische Hogeschool te Eindhoven. Nadat hij op 10 september
1969 het diploma van scheikundig ingenieur had behaald, begon hij
met het in dit proefschrift beschreven onderzoek. Op 4 september
1971 trad hij in het huwelijk met mej. B.T.M. van Heijst. Sedert
1 november 1973 is hij verbonden aan de TNO-Werkgroep Fijnkeramiek
welke in de TH-Eindhoven gevestigd is.
135
STELLINGEN
1. De methode die Pavlik en Sansone aangeven ter verbetering van
de bestaande bepaling van korrelgrootteverdelingen kan verder
warden verbeterd door het iso-elektrische punt van de te
onderzoeken stof te bepalen en de sedimentatievloeistof
hierop af te stemmen.
R.E. Pavlik & E.B. Sansone, Powder Technology, ~. 159 (1973)
2. De omlading van A1 2o3 door sulfaationen zoals gerneten door
Modi en Fuerstenau kan niet beschreven worden met de
omladings-theorie van James en Healy.
H.J. Modi & D.W. Fuerstenau, J. Phys. Chem., ~' 640 (1957)
R,O. James & T.W. Healy, J. Colloid Interface Sci.,
40, 53 (1972)
3. Het verdient aanbeveling voor stoffen als "(pentahapto
cyclopentadienyl)hydridomolybdenum-~-dimethylaluminum
~-[methylaluminum-di-(~-pentahapto(monohapto)-cyclopentadienyl)
dimethylaluminum]-(pentahapto-cyclopentadienyl)hydridomolybdenumn
een triviale naam of de molekuulformule te gebruiken.
S.J. Rettig, A. Storr, B;S, Thomas & J. Trotter,
Acta Cryst., B30, 666 (1974)
4. Desorptie van aluminaatitmen (bv. Alo; of AlO~-) kan het
verschil verklaren dat bestaat tussen de iso-elektrische
punten van Al 2o3 zoals die bepaald warden met resp. micro
elektroforese en de methode waarbij de verandering van pH
gemeten wordt bij stapsgewijze toevoeging van Al 2o3 aan
de oplossing.
G.K. Korpi, Proefschrift, Stanford Univ., (1965)
s. Mukai & T. Wakamatsu, Suiyokai-Shi, ~. 601 (1968)
P.H. Tewari & A.W. McLean, J. Colloid Interface Sci.,
4 267 (1972)
5. De huidige douanereglementen betreffende de invoer van
keramische producten zijn door het ontbreken van meetbare
criteria voor verschillende interpretatie vatbaar.
Boekwerk Heffingen bij Invoer, hoofdstuk-69
6. De molaire extincties van het door Bollinger e.a. gepubliceerde
uv-spectrum van het 4-methoxy-2,3,5,6-tetramethylbenzyl kation
(in een mengsel van HS03F en SbF 5) zijn te laag doordat de
door hen gebruikte methode van Graebe voor de bereiding van
het tussenproduct 4-methoxy-2 ,3, 5 ,.6-tetramethylbenzeen een
onzuiver product oplevert.
J.M. Bollinger, M.B. Comisarow, C.A. Cupas & G.A. Olah,
J. Amer. Chem. Soc.,~. 5687 (1967)
C. Graebe, Ann.,~. 208 (1905)
P. van Pelt, Proefschrift, TB Eindhoven, (1975)
7. De correlatie tussen distributiecoefficient en oplosbaarheid
van het anionskelet ("macroanion") welke Dushina e.a. vast
stellen kan pas naar waarde worden geschat indien via de
definitie van de distributiecoefficient de invloed van het
specifieke oppervlak van de beschouwde aluminosilicaten in
rekening is gebracht.
A.P. Dushina, V.B. Aleskovskii & A.L. Kondrasheva,
Zh. Prikl. Khim., ~. 1939 (1968)
8. De rangschikking door Huizinga van de naam Siskens in de
rubriek "patronymika" is onjuist. Omdat deze naam via Suskens
Sueskens en Sueszgen is afgeleid van het woord suS dient hij
in de rubriek "eigenschappen" te worden opgenomen.
A. Huizinga, Encyclopedie van namen, A.J.G. Strengholt's
Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam (1955)
9. Dat Jan I, hertog van Brabant, bij een groot publiek minder
bekend (en bemind} is dan Floris V, graaf van Holland, staat
in tegenstelling tot hun onderlinge machtsverhouding en de
waardering die zij van hun tijdgenoten kregen. Deze tegen
stelling is te wijten aan de Nederlandse geschiedschrijving
welke te eenzijdig gericht is op het gewest Holland.
10. Men dient de term "sportief" in reclame voor auto's te
verbieden omdat deze term kan verleiden tot een misdadig
gedrag.
11. De toenemende pantsering van auto's getuigt van een
egocentrische mentaliteit omdat minder beschermde
weggebruikers het slachtoffer worden van de door deze
"veiligheids-constructies" mogelijk gemaakte snelheden.
Eindhoven, 22 april 1975 C.A.M. Siskens