het rijnlandmodel
DESCRIPTION
Het RijnlandmodelTRANSCRIPT
Toegepaste Christendemocratie:
het Rijnland
model
This is a joint publication of the Centre for Euro-
pean Studies and the CD&V. This publication re-
ceives funding from the European Parliament.
The Centre for European Studies, CD&V and the
European Parliament assume no responsibility for
facts or opinions expressed in this publication or
any subsequent use of the information contained
therein. The author is solely responsible for the
content of this publication. ©2010
2
3
Koen Van den Heuvel,
Niko Gobbin,
Bart Ooghe,
Kurt Van Raemdonck,
Frederic Reynaert,
Wim Soons,
Sven Vaneycken
Woord voorafDeze tekst is een discussietekst. Het is het
startpunt, niet het eindpunt van een proces
van debat, meer debat en nog meer debat. Een
verzameling van ideeën en bedenkingen die
geenszins de pretentie heeft om ‘dé waarheid’
te zijn. Eerder dan kant en klare antwoorden
te formuleren, gaan we op zoek naar de juiste
vragen.
De tekst neemt ook wat afstand van het dag-
dagelijkse beleid. Al te snel verliezen we de
voeling met het bredere kader door een zeer
specifieke focus op een zeer specifiek dos-
sier. Standpunten worden soms nogal ad hoc
ingenomen. Omdat er zich een gebeurtenis
voordoet en op basis van de informatie die op
dat moment voorhanden is. Al te vaak gaan
we achteraf pas op zoek naar de rode draad
in beslissingen om het kader weer duidelijker
af te lijnen. De directe aanleiding voor deze
denkoefening was de evaluatie na de verkie-
zingsnederlaag van juni 2010. Het ontbreken
van een duidelijk lange termijn verhaal kwam
daarin als één van de zwakke punten naar
voor.
Met deze tekst knopen we aan met de chris-
tendemocratische principes in het sociaal-
economisch beleid. We geven ze meteen ook
een actuele invulling. Deze geactualiseerde
principes zouden de leidraad moeten zijn in
onze besluitvorming. De dagelijkse toepas-
sing van die principes, zeg maar. In de tekst
nemen we bewust geen beleidsaanbevelingen
op. ‘First things first’. Eerst de lijnen uitzet-
ten, en dan pas beginnen met de inkleuring.
België is geen eiland in de wereld. De Chris-
tendemocratie in Vlaanderen staat niet los
van de Christendemocratie op andere plaat-
sen in Europa. Heel wat van de uitdagingen
waar wij voor staan, vinden we ook terug in
andere Europese lidstaten. Daarom kaderen
we deze oefening ook in een samenwerking
met het ‘Center for European Studies’ (CES),
de denktank van de EVP. Dat kan het debat al-
leen maar rijker maken.
‘Never waste a good crisis’
pag. 6
Naa
r ee
n a
nd
er
Rijn
lan
dm
od
el?
6
De financieel-economische crisis van het na-
jaar van 2008 was met voorsprong de zwaar-
ste sinds het midden van de vorige eeuw. Ons
financieel systeem balanceerde op de rand
van de afgrond. Onze economie kraakte in
haar voegen. Intussen is de hemel weer wat
opgeklaard. Toch zou zomaar terugkeren
naar ‘business as usual’ ronduit onverstandig
zijn. Niet alleen omdat de budgettaire gevol-
gen van de crisis en de kostprijs van het anti-
crisisbeleid nog lang zichtbaar zullen zijn in
de begroting. Een schok van dergelijke om-
vang verplicht ons om grondig na te denken
over de fundamenten van ons sociaalecono-
misch model. Was dit een (extreem) ‘accident
de parcours’ of is er meer aan de hand.
Zo’n bezinningsmoment maakt snel duidelijk
dat de crisis niet de oorzaak is van alle proble-
men. Door een aantal zaken op scherp te stel-
len, kan ze wel resulteren in een versnelling
van de broodnodige hervormingen. Ook hier
geldt de wijsheid ‘never waste a good crisis’.
Het Rijnlandmodel heeft in België, net als
in andere continentaal Europese landen,
sinds Wereldoorlog II bijgedragen tot een
periode van ongekende welvaartscreatie en
stabiliteit sinds. Dit model vertrekt vanuit
het inzicht dat welvaart en welzijn per defi-
nitie over een lange termijn bekeken moeten
worden. Winstbejag op korte termijn wreekt
zich altijd op de langere termijn. Een les die
nogmaals bewezen werd door de vernieti-
gende gevolgen van de wanpraktijken in de
financiële wereld. Aan de basis van duurzame
welvaart ligt een brede maatschappelijke
consensus. Een consensus die daarnaast ook
garant staat voor evenwicht en stabiliteit. De
individuele aanpak van het neoliberalisme
kan op korte termijn zeer succesvol lijken,
maar het is een conflictmodel en geen duur-
zaam recept. Maar het volledig miskennen
van individuele verwachtingen en motieven
werkt ook niet. Dat bewees het falen van het
socialistisch model.
Impliciet vertrekt het Rijnlandmodel van de
band tussen welzijn en geluk enerzijds en
welvaart anderzijds. We beseffen dat die band
helemaal niet zo evident is. Een gebrek aan
welvaart maakt mensen meestal ongelukkig.
Maar meer en meer welvaart, betekent zeker
niet meer en meer geluk. De overheid kan via
een goed sociaal beleid zorgen dat welvaart
en welzijn samen evolueren. Maar dan nog
kunnen alleen mensen ‘geluk maken’. Het
Rijnlandmodel kadert in een totaalvisie op de
maatschappij. Een maatschappij die mensen
ondersteunt in hun zoektocht naar meer ge-
luk. Waar mensen elkaar daar ook in bijstaan.
De economie is een zeer belangrijke schakel
in de keten. Maar het zou totaal verkeerd zijn
om de keten te herleiden tot die ene schakel.
Net zoals het totaal verkeerd zou zijn om de
schakel er uit te halen.
7
In zijn boek ‘Het Rijnland model: voor een duurzame en sociale welvaart’ lijst Yves Leterme zeven principes op die het Rijnlandmo-del kenmerken:
Een sterk geloof in de vrije markt om
welvaart te creëren. Maar overheidstus-
senkomst is essentieel om tot een faire
uitkomst te komen.
Privé-initiatief moet steeds samen gaan
met persoonlijke verantwoordelijkheid.
Het tripartiete overleg (werknemers,
werkgevers, overheid) draagt in belang-
rijke mate bij tot de welvaartsgroei.
De overheid organiseert zelf sociale
voorzieningen, maar stimuleert tegelij-
kertijd het privé-initiatief in de uitvoe-
ring (de social-profit).
Subsidiariteit is een leidend principe.
Stabiliteit inzake publieke financiën,
groei, sociaal klimaat, enz. wordt nage-
streefd.
Er bestaat een langetermijnvisie op
waardecreatie met oog voor de belangen
van alle stakeholders.
Zevenprincipes
8
Het is meteen duidelijk dat sommige princi-
pes flagrant genegeerd werden in de aanloop
naar de voorbije crisisperiode. Soms was
er overduidelijk nood aan ‘meer Rijnland’.
Wanneer banken spaargeld ophalen om te
investeren in abstracte producten en de lo-
kale economie links laten liggen, dan past dit
overduidelijk niet in het Rijnlandmodel. Van
een duurzaam evenwicht tussen belangen
van spaarders, consumenten, ondernemers,
banken en de staat was geen sprake. Individu-
ele vrijheid werd totaal ontkoppeld van per-
soonlijke verantwoordelijkheid.
De stappen die intussen werden gezet om het
toezicht op de financiële wereld aan te scher-
pen, hebben de slinger weer wat laten terug-
keren. De crisis heeft – alvast tijdelijk – een
einde gemaakt aan de roep naar almaar meer
liberalisering, zelf- en deregulering.
Toch zijn het niet de staat, niet de markt,
maar de bankiers en aandeelhouders zelf die
door zich verantwoordelijk op te stellen en
niet inhalig te willen zijn, het vertrouwen
echt kunnen herstellen. Ook dat gegeven van
verantwoordelijkheidsbesef staat centraal
in het Rijnlandmodel. In die zin is de snelle
terugkeer van de bonuscultuur een veront-
rustend signaal. Winst is goed, maar zon-
der maatschappelijke verantwoordelijkheid
wordt het hebzucht.
Een evaluatie van het Rijnlandmodel gaat na-
tuurlijk verder dan het aanvinken van princi-
pes op een checklist. Vragen of het Rijnland-
model vandaag nog dienst kan doen als onze
economische GPS, is in eerste instantie ook
vragen in welke mate deze principes nog rele-
vant zijn. En vervolgens kijken naar de verta-
ling van die principes in het beleid. Zonder de
fundamenten van het Rijnlandmodel in vraag
te stellen, kunnen we ernstige bedenkingen
formuleren bij de concrete toepassing ervan.
Ook op stevige funderingen kan een bouwval-
lige constructie geplaatst worden.
Een belangrijke vaststelling is dat de omge-
ving anno 2010 niet meer dezelfde is als de
omgeving in 1950. De maatschappij is zeer
grondig veranderd. Denken we maar aan de
globalisering van de economie en de demo-
grafische ontwikkelingen. Veranderingen die
niet zonder gevolgen blijven voor het beleid.
Vaak ligt de oplossing voor nieuwe proble-
men niet in de oplossingen van het verleden.
Meer zelfs: die oplossingen hebben op hun
beurt nieuwe problemen gecreëerd.
Dat is zeer duidelijk het geval op het vlak van
de impact op het leefmilieu. Zoals we reeds
opmerkten, heeft het Rijnlandmodel altijd
als hoofddoelstelling gehad om alle mensen
te laten delen in de welvaart en op die ma-
nier ook hun welzijn te verhogen. Hetzij via
participatie aan de arbeidsmarkt, hetzij via
een zeer goede sociale bescherming voor wie
niet kan werken. Die doelstelling werd vooral
bereikt door het instrument van de economi-
sche groei. Welvaart creëren om te kunnen
verdelen. Daarbij werd onvoldoende reke-
ning gehouden met de negatieve effecten op
het leefmilieu. Het leefmilieu staat vandaag
zeer zwaar onder druk door economische en
maatschappelijke activiteiten. Vlaanderen is
een productieve en geïndustrialiseerde, ener-
gie-intensieve, materiaalintensieve, dicht be-
volkte, dicht bebouwde, verkeersintensieve
en landbouwintensieve regio. Bij uitbreiding
geldt die vaststelling voor heel wat ontwik-
kelde regio’s in Europa en de wereld. Die re-
gio’s veroorzaken heel wat ecologische over-
last, ook buiten de eigen grenzen.
We kunnen niet anders dan vaststellen dat het
Rijnlandmodel zoals wij het in de voorbije zes
decennia hebben ingevuld niet altijd strookt
met het christendemocratische idee van rent-
meesterschap. Iedere nieuwe generatie heeft
de wereld slechts tijdelijk in beheer en heeft
de plicht om ze in goede staat door te geven
aan de volgende generatie. Maar er bestaat tot
op vandaag een ‘suprematie van het sociale’
in de concrete invulling van de principes van
het Rijnlandmodel. Duurzaamheid werd en
wordt zeer snel naar de achtergrond geduwd.
Heel wat schade aan het leefmilieu is intussen
onomkeerbaar. Net als in de financiële wereld
moeten we ons de vraag stellen of dit wel een
houdbare strategie is. De klimaatverandering
leidt nu reeds tot een verarming van de be-
volking in sommige derde wereldlanden. En
het risico is groot dat ze ook bij ons tot een
verarming zal leiden van de toekomstige ge-
neraties die genoodzaakt zullen zijn om nog
drastischer in te grijpen.
10
Niet bijsturen
staat dan ook haaks
op de principes van
het Rijnlandmodel.
De reactie
kan dubbel zijn:
Optie 1
We wijzen economische groei af. De limieten
van wat de aarde kan verdragen zijn bereikt en
reeds overschreden. Dus moeten we afkicken
van onze verslaving aan economische groei.
Een stelling die vooral bij de ecologische
partijen een voedingsbodem vindt. Maar die
stelling is niet vrijblijvend. Er moet ook een
duidelijk antwoord komen op de vraag welk
model van sociale bescherming daar tegen-
over staat. Hoe verdelen we welvaart, zonder
ze te creëren? In zo’n model zullen er over-
duidelijk winnaars en verliezers zijn: de taart
wordt immers niet groter, maar wordt anders
verdeeld. Of kiezen we nu voor een duidelijke
suprematie van het ecologische op het soci-
ale? Eerst ecologie en dan pas herverdeling.
11
Optie 2
We kiezen voor een andere, groenere groei.
‘Verstandig groen’ als leidraad. De overheid
corrigeert de uitkomst van de vrije markt.
Maar niet alleen inzake inkomensverdeling.
Economische en menselijke activiteiten oefe-
nen een druk uit op het leefmilieu en brengen
het leefmilieu derhalve schade toe. Net zoals
de markteconomie op sociaal vlak faalt, faalt
ze op ecologisch vlak. De taak van de overheid
strekt zich er dan ook toe om het leefmilieu
te beschermen door een leefmilieucorrectie
uit te voeren. De overheid kan daartoe ver-
schillende types van beleidsinstrumenten
gebruiken. Via fiscale en sociaaleconomische
instrumenten (zoals subsidies) kan je zorgen
voor de nodige impulsen om tot een nieuw
gedrag over te gaan. Normatieve instrumen-
ten (zoals energieprestatienormen) hebben
dan weer een dwingend karakter. We erken-
nen dat een negatieve impact van de econo-
mie op het leefmilieu onvermijdelijk is. Maar
we beperken die wel zoveel als mogelijk en
maken een correcte afweging van maatschap-
pelijke kosten en baten, met inbegrip van de
ecologische aspecten.
12
De tweede optie sluit nauw aan bij het con-
cept van duurzame ontwikkeling ofwel die
ontwikkeling die voorziet in de behoeften
van de huidige generatie zonder daarmee
voor toekomstige generaties de mogelijkhe-
den in het gedrang te brengen om ook in hun
behoeften te voorzien. Haar verwezenlijking
vergt een veranderingsproces waarin het ge-
bruik van hulpbronnen, de bestemming van
investeringen, de gerichtheid van technolo-
gische ontwikkeling en institutionele struc-
turen worden afgestemd op zowel toekom-
stige als huidige behoeften. Ze impliceert
ook een andere hiërarchie op het vlak van
doelstellingen. De sociale correctie mag niet
langer systematisch domineren op de ecolo-
gische correctie zoals in het verleden de facto
het geval was. Soms zullen er keuzes nodig
zijn: ecologische correcties zijn niet altijd so-
ciaal. Zo rijden arme gezinnen met meer ver-
vuilende wagens rond of wonen ze in slecht
geïsoleerde woningen.
Duurzame ontwikkeling sluit naadloos aan
bij de basis van het Rijnlandmodel. Daarin
werd economische groei niet gezien als een
motief voor uitbuiting van de werknemers
door de kapitalisten. Maar wel als een op-
portuniteit om iedereen te laten delen in de
welvaart. Ook nu kan groei bijdragen aan het
realiseren van meer duurzaamheid. Het grote
potentieel van de zogenoemde ‘groene secto-
ren’ illustreert dit zeer duidelijk.
Europa kiest met haar strategie EU2020 – de
opvolger van de Lissabonstrategie – alvast
voor de tweede optie. Via een toename van de
werkgelegenheidsgraad met kwaliteitsvolle
jobs en versterking van de kenniseconomie,
streeft de EU naar een sterke sociale samen-
hang. Meer jobs betekent immers minder
armoede en meer middelen voor sociale be-
scherming. Tegelijk wil Europa een voortrek-
ker blijven in de internationale aanpak van de
klimaatproblemen. Onder andere door in te
zetten op hernieuwbare energie, meer ener-
gie-efficiëntie en minder uitstoot van scha-
delijke stoffen.
13
Hoewel de zeven principes van het Rijnlandmodel volgens ons meer dan ooit relevant zijn, is de correcte omzetting ervan naar beleid dus cruciaal. Die vertaling moet gebeuren op een wijze die rekening houdt met de aanzien-lijke maatschappelijke verande-ringen van de voorbije decennia. Behouden van wat we hebben is niet hetzelfde als behouden van het beleid van het verleden.
In het resterende gedeelte van deze discussienota gaan we dieper in op drie belangrijke thema’s: de rol van de overheid in de economie, de evolutie naar een moderner sociaal overleg en de uitdagingen voor de sociale zekerheid en de arbeidsmarkt.
Op het einde van de tekst lijsten we een aantal pertinente vragen op voor het debat.
Welke overheid willen we? Een overheid die zoveel mogelijk aan de kant gaat staan en alle ruimte laat aan het private ini-tiatief? Een overheid die zich beperkt tot het be-waken van eigendomsrechten? Een overheid die alleen maar tussenkomt om branden te blussen, zoals in de recente bankencrisis? Of een over-heid die toch maar zelf het roer in handen neemt op zoveel mogelijk domeinen?
Ove
rhei
d
en e
con
om
ie
16
Het Rijnlandmodel erkent de meerwaarde
van een overheid die een actieve rol opneemt
in de economie en de samenleving. Maar
die tegelijk ook goed beseft wat ze niet kan
of moet doen en daar ook naar handelt. Een
overheid die zoekt naar de sterktes in het
economisch weefsel en die volop durft uit-
spelen. Een overheid die niet blind is voor de
zwaktes, maar integendeel helpt zoeken naar
gepaste remedies. En ervoor zorgt dat de re-
medies ook gekend zijn.
Dat impliceert ook dat iedere overheid ver-
schillend zal handelen. Elk land, elke regio
heeft een aantal eigen kenmerken. België is
klein, open en centraal gelegen. Een goede
logistiek is dus logischerwijs een troef, maar
ook een noodzaak. Hoge belastingen zijn dan
weer minder evident: de buurlanden zijn
nooit veraf. Zowel om te winkelen, als om te
ondernemen. Scandinavische landen hoe-
ven daar net iets minder van wakker te lig-
gen. Nochtans zal in een open economie de
maatschappelijke vraag naar goede sociale
bescherming (en dus ook herverdeling) vaak
groter zijn: de economie is immers sterk on-
derhevig aan schommelingen van de interna-
tionale conjunctuur. België heeft ook amper
grondstoffen. We kunnen dus niet anders
dan inzetten op scholing en innovatie. België
heeft een kleine thuismarkt: internationalise-
ring ligt voor de hand.
Kortom: het Rijnland-
model biedt aan een
overheid een leidraad
om na te denken
over de invulling van
de eigen kerntaken.
Maar het eindresul-
taat zal in ieder land
verschillend zijn.
Die overheid is in het Rijnlandmodel geen
statisch begrip. De bestaansreden van de
overheid is rechtstreeks gebonden aan haar
capaciteit om de welvaart van de mensen
duurzaam te verhogen. De Rijnland-overheid
is een dienstbare overheid. Dat vereist een
overheid die waakzaam blijft voor verande-
ringen en daar ook snel op kan inspelen. De
uitdagingen van vandaag zijn niet altijd de-
zelfde als de uitdagingen van 60 jaar geleden.
De overheid van vandaag kan dan ook niet de-
zelfde zijn als 60 jaar geleden.
17
Wat moet de overheid niet doen?
Het is niet de overheid die onderneemt. De
overheid is niet de motor van de economische
groei. Ondernemende mensen, in de rol van
bedrijfsleider of werknemer, creëren de wel-
vaart. Maar de overheid kan hen daarin wel
ondersteunen.
Het is ook niet aan de overheid om te kiezen
welke sectoren ontwikkeld worden. Het is aan
ondernemers om in te spelen op de kansen die
zich aandienen. De overheid legt zich vooral
toe op het creëren van een goede omgeving
voor dat privé-initiatief. Niet vanuit een ivo-
ren toren, maar luisterend naar en in overleg
met wie een onderneming wil bouwen op die
fundamenten. De overheid kan (start)kansen
creëren of stimuleren in waardevolle domei-
nen waar het privé-initiatief niets of te weinig
onderneemt. En bij gebrek aan enig initiatief,
kan ze uitzonderlijk zelf een aanzet geven.
Maar de overheid kan en moet sectoren on-
dersteunen door een antwoord te helpen zoe-
ken op hun concrete problemen. Net zoals de
overheid op zoek kan gaan naar de bestaande
sterke punten om daar vervolgens nog meer
op in te spelen.
Een overheid moet steeds ruimte laten voor
eigen initiatief en creativiteit. Ze mag het
denken van individuen nooit in een bepaalde
richting dwingen. Ze mag ook niet de ver-
wachting scheppen dat ze alle problemen kan
oplossen: dit leidt onvermijdelijk tot ontgoo-
cheling en zelfs wantrouwen.
18
Wanneer moet de overheid tussenkomen?IndIen de markt faalt. Dat de over-
heid krachtdadig, zowel curatief als preven-
tief, moet tussenkomen als de markt faalt,
werd door de financiële crisis nogmaals in de
verf gezet. Onvolledige, onduidelijke en vaak
ronduit foutieve informatie in de financiële
sector hebben de volledige economie aan de
rand van de afgrond gebracht. Regulering en
controle door de overheid zijn onmisbaar als
de markten onvoldoende transparant zijn.
Ordehandhaving en een justitioneel ingrij-
pen dat het gevoel van straffeloosheid be-
strijdt, zijn cruciaal. Hetzelfde geldt voor een
goede inning van belastingen en een effectie-
ve strijd tegen fraude. Dit zijn de ‘superkern-
taken’ van een overheid. Een goede uitvoering
ervan is essentieel voor het vertrouwen bin-
nen de samenleving. Ook de arbeidsmarkt
kan falen als vraag en aanbod elkaar niet vin-
den of dat slechts doen tegen een te hoge of
te lage prijs.
19
IndIen een grote speler de markt domIneert. Ook wanneer een
grote speler de markt domineert of verschil-
lende spelers de markt vervalsen, kan de over-
heid maar beter een oogje in het zeil houden.
Een stevig mededingingsbeleid behoort zeker
tot de economische kerntaken. De overheid
moet ook zorgen dat nieuwe intrede niet
ontmoedigd maar integendeel gestimuleerd
wordt.
IndIen de maatschappelIjke ba-ten (kosten) sterk afwIjken van de prIvate baten (kosten).
Een mooi voorbeeld is het onderwijs: wan-
neer elke ouder zelf zou moeten instaan voor
de organisatie, zouden heel wat kinderen on-
voldoende geschoold worden. En een goedge-
schoolde bevolking is duidelijk een troef voor
een economie. Dergelijke positieve externe
effecten spelen ook op het vlak van onderne-
merschap en innovatie. Individuele bedrijven
houden te weinig rekening met zogenoemde
netwerkeffecten. De activiteiten van een be-
drijf zijn vaak positief voor andere onderne-
mers of voor de maatschappij in haar geheel.
Denken we ook aan innovatie inzake clean-
tech en medische onderzoek. De overheid
zal ondernemerschap en innovatie moeten
stimuleren als ze een optimale uitkomst voor
de samenleving wil bereiken. Te meer omdat
investeringen in innovatie vaak zeer conjunc-
tuurgevoelig zullen zijn. Een negatief voor-
beeld vinden we terug in het klimaatdebat.
Individuele producenten zullen onvoldoende
rekening houden met de klimaatgevolgen
van hun productie.
De overheid kan ook een belangrijke rol spe-
len in het verspreiden van innovatie. Bijv. via
ondersteuning van ‘open innovatie’ of via
de incubatiecentra waar bedrijven wegwijs
gemaakt worden in nieuwe technieken. Pas
wanneer innovatie breed verspreid wordt,
zullen de externe baten voor de maatschappij
maximaal zijn. Ook dat is een belangrijk ele-
ment: de overheid steunt bedrijven niet om-
dat ze meer winst zouden kunnen maken. Ze
doet dat omdat de baten voor de maatschap-
pij zo groot mogelijk zouden zijn.
20
voor het welzIjn van de men-sen. De marktuitkomst is niet altijd fair.
Een belangrijke doelstelling van het Rijn-
landmodel is de graad van welzijn en geluk
van de bevolking te handhaven en liefst nog
te verhogen. Niet iedereen heeft dezelfde kan-
sen. Niet iedereen kent evenveel geluk tijdens
het leven. In eerste instantie moet de overheid
preventief optreden. Door goede scholing
voor iedereen toegankelijk te maken, wordt
toekomst belangrijker dan afkomst. Door
levenslang leren mogelijk te maken, kun-
nen mensen hun kansen gaaf houden tijdens
de loopbaan. Maar dan nog zullen ‘ongelijke
mensen’ nooit perfect gelijke kansen hebben.
Fysieke en intellectuele capaciteiten zijn nu
eenmaal ongelijk verdeeld. Gelijke kansen
zijn geen garantie op een gelijke uitkomst.
Daarom moet de overheid ook bijsturen via
de sociale zekerheid en de belastingen. Zon-
der evenwel de individuele verantwoordelijk-
heid weg te nemen. Iedereen is verantwoor-
delijk voor de uitbouw van de persoonlijke en
de maatschappelijke welvaart. Herverdeling
mag daaraan niks veranderen. Een overheid
herverdeelt niet om mensen te helpen die
hun kansen niet grijpen en vooral rekenen
op de inzet van anderen, maar om mensen te
ondersteunen die wel maximaal hun talenten
uitspelen.
21
Hoe moet de overheid tussen-komen ?
Minstens even
belangrijk als weten
wanneer de overheid
(niet) moet tussenko-
men, is het besef hoe
ze dat best doet.
de overheId als bewaker van de kerntaken waakt over de kwa-lIteIt van de eIgen dIenstver-lenIng, en zorgt voor stabIele publIeke fInancIën. Kerntaken die
zo efficiënt mogelijk georganiseerd worden
op lokaal, provinciaal, regionaal, federaal
of Europees niveau. Subsidiariteit blijft ook
vandaag een erg belangrijk uitgangspunt. De
publieke dienstverlening hoort thuis op het
juiste bestuursniveau, in de nabijheid van
de bevolking en het bedrijfsleven. Ongeacht
of deze nabijheid gecreëerd wordt door ‘fy-
sische’ subsidiariteit van bestuursniveaus of
elektronisch door e-governement applicaties,
het vertrekken vanuit het standpunt van de
betrokkene is van belang. Doel is niet alleen
een overheid die de dingen goed doet, maar
die de goede dingen doet. Wat die goede din-
gen zijn, vergt permanente actualisering en
bijsturing.
Diezelfde permanente actualisering is nodig
om te bepalen op welk bestuursniveau een be-
voegdheid zich het best bevindt. Problemen
die vóór het tijdperk van de globalisering per-
fect op nationaal niveau aangepakt konden
worden, worden nu soms beter benaderd op
het Europees niveau. In bepaalde dossiers is
een intensievere coördinatie zelfs een nood-
zaak om een ‘race-to-the-bottom’ te vermij-
den. En als dat het geval is, moeten we ook
bereid zijn om bevoegdheden af te staan. Om-
gekeerd moeten we de vraag durven stellen
of beleidsniveaus nog wel voldoende meer-
waarde hebben: weegt de extra kost van het in
stand houden van een beleidsniveau nog wel
op tegen de baat van de bevoegdheid weg te
houden van een ander niveau? In de voorbije
decennia waren er wel degelijk verschuivin-
gen van belangrijke bevoegdheden, denken
we maar aan de Europese integratie. Maar
het volledig schrappen van een bestaand be-
leidsniveau werd nauwelijks overwogen. Het
22
volstaat niet dat een bestuurslaag ‘goed werk
verricht’. De relevante vraag is of ze daartoe
ook het best geplaatst is. Het Rijnlandmodel
verwerpt een overheid die vooral handelt om
zichzelf in stand te houden. Een overheid is
altijd een instrument, geen doel op zich.
Het Rijnlandmodel
zet resoluut in op
subsidiariteit.
Bevoegdheden
moeten aan het juiste
beleidsniveau
toegewezen worden.
Zoveel mogelijk bevoegdheden moeten toe-
gekend worden aan het lokale niveau, de
meest nabije bestuurslaag. Hiervoor zijn be-
stuurskrachtige gemeentebesturen nodig.
Hoe meer taken we aan de lokale besturen
doorschuiven, hoe krachtiger die besturen
moeten zijn. Schaalvergroting en soepelere
procedures voor intergemeentelijke samen-
werkingsverbanden dringen zich dan ook op.
Sterkere lokale besturen zullen de vraag naar
de bestaansreden van intermediaire bestuur-
slagen scherper stellen. Sterke lokale/nabije
besturen en efficiëntiewinsten kunnen en
moeten samengaan.
Het spreekt voor zich dat een intensieve
samenwerking over de grenzen van de be-
stuursniveaus heen een noodzaak is.
Stabiliteit in publieke financiën dient op een
doordachte en verstandige wijze bekomen
te worden. Een eerste stap daarin is alvast
dat de overheid de eigen kerntaken zo effici-
ent mogelijk organiseert. Dat staat niet ge-
lijk aan een pleidooi voor de ‘minimal state’.
In landen met een Angelsaksische traditie
wordt te vaak alleen maar gefocust op de in-
putzijde. Het Rijnlandmodel hanteert een
meer evenwichtige benadering en kijkt ook
naar de outputzijde: de overheid mag belas-
tingmiddelen inzetten om haar kerntaken op
een kwaliteitsvolle manier te kunnen uitvoe-
ren. Zolang ze daarbij zo efficiënt mogelijk te
werk gaat. De overheid kiest voor haar eigen
werking en binnen haar eigen organisaties
voor een aanpak die zuinig omspringt met
de beschikbare middelen. Een moderne over-
heid voert een verstandig, doordacht en toe-
komstgericht budgettair-, IT- en personeels-
beleid. Ze maakt gebruik van een efficiënte
personeelsplanning en zet werkkrachten in
waar ze nodig zijn. Ze vervangt de ambtena-
ren die op pensioen gaan niet zomaar. Ook
laat ze de concurrentie spelen waar mogelijk.
Uiteraard dient de overheid wel te beschikken
over de noodzakelijke toekomstgerichte com-
petenties om blijvend als strategische partner
te kunnen optreden. Haar positie in een krap-
pe arbeidsmarkt en een kenniseconomie mag
niet onder druk komen, zo niet zal de dienst-
verlening daaronder lijden. Ook hier moet ge-
zocht worden naar een duurzaam evenwicht
met de private sector.
23
de overheId als regelgever hoedt zIch voor overdreven regulerIng. Ondernemen moet moge-
lijk blijven. Het is verleidelijk om regels op
te stellen die ieder misbruik uitsluiten. Maar
vaak verhinderen die ook beloftevolle nieuwe
initiatieven. We moeten een juiste afweging
durven maken omtrent hoeveel het de sa-
menleving mag kosten om het laatste beetje
risico weg te nemen. 100% uitsluiten dat er
ooit een nieuwe bankencrisis zal voorvallen,
is onmogelijk tenzij we de banksector willen
herleiden tot het louter omzetten van spaar-
geld in leningen. Maar dan betalen we daar
een zware prijs voor: financiële innovatie was
in het verleden een krachtige stimulans voor
ondernemerschap, ook al bleken bepaalde
financiële activiteiten niet altijd voldoende
duurzaam te zijn. Een goede regulering moet
de kans dat een nieuwe crisis optreedt dras-
tisch verkleinen en financiële activiteiten
een duurzamer karakter geven, zonder een te
zware hypotheek te leggen op de dynamiek
van de banksector. Hetzelfde geldt voor het
milieubeleid: een verstandig groen beleid kan
heel wat meer vruchten afwerpen dan blinde
regulering. Het is beter om een correcte prijs
te zetten op vervuiling, dan om zeer beper-
kende wetgeving te installeren die in de prak-
tijk niet controleerbaar is. Een overheid die
betere regels maakt met minder administra-
tieve lasten, versterkt de concurrentiepositie
van ons land en van onze bedrijven.
De overheid mag ook geen excuus zijn om
persoonlijke verantwoordelijkheid af te wij-
zen. Het is niet omdat de overheid iets toelaat
of niet bestraft, dat het ook maatschappelijk
aanvaardbaar is.
24
de overheId als partner kan een extra duwtje In de rug ge-ven. Bijvoorbeeld door te waken over de
band tussen onderwijs en bedrijfsleven. Maar
ook hier kiest de overheid beter voor een
plaats in de tweede lijn. Duidelijke doelstel-
lingen (bijv. inzake ondernemerschap) wor-
den gekoppeld aan financiering en gerichte
ondersteuning. De overheid als financier
van private projecten stelt duidelijke criteria
voorop. Geen financiering zonder beloftevol
en levensvatbaar project. Financiering door
de overheid is geen synoniem van subsidië-
ring. Vooral projecten omgeven door grote
onzekerheid, zoals hoogtechnologische star-
ters, kunnen een actieve participatie door de
overheid vergen. De overheidsinvestering ge-
beurt altijd met het oog op een exit: eens de
onzekerheid afneemt, moet de private sector
de rol van financier kunnen overnemen.
de overheId als socIale be-schermer zorgt ervoor dat mensen een rIsIco kunnen en durven nemen. Zonder dat ze in ar-
moede vervallen als het verkeerd uitdraait. De
overheid werkt mee aan een sociaal vangnet
dat fungeert als springplank; niet als hang-
mat. Herverdelen is een wezenlijk kenmerk
van het Rijnlandmodel. Dit omvat o.a. orga-
nisatie van sociale zekerheid, minimale ar-
beidsvoorwaarden, minimumlonen, …
Tegenover sociale bescherming staat de in-
dividuele plicht om te willen bijdragen aan
onze welvaart.
Ook het principe van de rechtvaardige over-
heid moet bewaakt worden. Effectieve in-
spectiediensten, een doorgedreven strijd
tegen de sociale en fiscale fraude, enz. zijn
noodzakelijk om het vertrouwen in die over-
heid en in de sociale bescherming hoog te
houden. Landen waarin dit vertrouwen hoog
is, zoals de Scandinavische landen, presteren
economisch ook sterker.
25
de overheId als gesprekspart-ner neemt actIef deel aan het socIaal overleg. Al ligt de eerste
verantwoordelijkheid bij de sociale partners.
Goede arbeidsomstandigheden, permanente
vorming, investeringen in innovatie zijn zon-
der meer een gedeelde verantwoordelijkheid.
De overheid handelt niet alleen, maar in sa-
menspraak met alle stakeholders en betrok-
kenen. Een breed maatschappelijk draagvlak
voor overheidsbeleid (waarvan het sociaal
overleg slechts een onderdeel is ) vergroot de
kans op een goede uitkomst.
de overheId als consument/ trendsetter neemt een voor-beeldrol op als maatschappe-lIjk verantwoord werkgever.
De overheid moet een voorbeeldfunctie op
zich nemen als grootste consument van de
Belgische economie. Een kwaliteitsvolle over-
heid kan geen facturen onbetaald laten (of
laattijdig betalen). Een duurzame overheid
moet het voorbeeld geven door bijvoorbeeld
zijn werknemers en (politieke) vertegenwoor-
digers met milieuvriendelijke wagens te laten
rijden. Door innovatief aan te besteden, cre-
eert ze ook een markt voor vernieuwende on-
dernemingen. De overheid garandeert gelijke
kansen voor iedereen die deelneemt aan een
selectie voor een overheidsjob. Als attractieve
werkgever promoot ze een krachtig en leef-
tijdsbewust personeelsbeleid.
Sociaal overleg en het Rijnlandmodelzijn zo goed als synoniemen. Terwijl andere economische organisatiesyste-men vertrekken van het primaat van de politiek of van een strijd tussen de klassen, is het sociaal overleg tussen werkgevers en werknemers de basis van economische en sociale organisatie in het Rijnlandmodel. Werknemersorganisaties en werkgeversorganisaties trachten gemeenschap-pelijke belangen te vinden en bereiken. In plaats van een compromis waarbij iedereen iets ver-liest, is het de bedoeling om een win-win situatie tot stand te brengen.
So
ciaa
l o
verl
eg
28
In België komt het sociaal overleg op drie niveaus tot uiting:
Inspraak van de werknemers in individu-
ele ondernemingen.
Overleg over loon- en arbeidsvoorwaar-
den op sectoraal en interprofessioneel
vlak, en in mindere mate ook op regio-
naal en Europees vlak.
Medebeheer door de sociale partners van
de instellingen van sociale zekerheid.
Het overleg op ondernemingsniveau werd
recent uitgebreid naar kleine ondernemin-
gen, het beheer van de instellingen van soci-
ale zekerheid werd geprofessionaliseerd door
de introductie van beheersovereenkomsten.
Vandaag is vooral het interprofessionele over-
leg aan een modernisering toe.
29
Botst het S O C I a a l overleg op haar limieten? In de eerste decennia na Wereldoorlog II was
de basis voor ieder akkoord een afruil tussen
productiviteitsverhogingen, inkomensver-
hogingen en versterkingen van de sociale
zekerheid. Aan de basis lag het ‘ontwerp van
overeenkomst tot sociale solidariteit’ uit 1944.
Zeer opmerkelijk daarin is de tekstpassage:
“de weg te openen naar sociale vooruitgang
die tegelijk moet voortvloeien uit de econo-
mische bloei van een tot vrede teruggekeerde
wereld en uit een rechtvaardige herverdeling
van het inkomen uit een toenemende produc-
tie”. Dit verwoordt het hele paradigma van
een zichzelf voedende en sociale groei die het
economische succes uitmaakte van de naoor-
logse periode.
Vanaf midden jaren ’70 begon dit model te
stokken onder druk van de petroleumcri-
sis. Ondernemingen werden toen ook vra-
gende partij voor akkoorden, maar dan om
de competitiviteit te vrijwaren. Dit mondde
uiteindelijk uit in de wet van 1996 over het
concurrentievermogen. Naast kwalitatieve
kaderafspraken over o.a. werkgelegenheid,
vorming en de gelijke behandeling van vrou-
wen, waren er sindsdien steevast kaderaf-
spraken over de loonontwikkeling, rekening
houdend met de evolutie in de buurlanden.
Doorheen al die jaren bleef de rode draad dat
werknemers en werkgevers samenwerkten in
dit model van sociaal overleg op alle niveaus
om collectieve economische vooruitgang te
bereiken.
De afgelopen jaren kreeg het klassieke over-
legmodel het steeds moeilijker. Dit hangt
samen met de toenemende globalisering en
het bereiken van limieten inzake productivi-
teitswinsten, of toch de vertraging ervan. On-
getwijfeld spelen er ook bredere maatschap-
pelijke ontwikkelingen zoals het tanend
draagvlak voor solidariteit, of het gebrek aan
vertrouwen in de hervormingskracht van de
sociale en politieke instellingen.
Het verleden leert ook dat akkoorden vooral
tot stand komen wanneer er financiële mar-
ges zijn, terwijl geen of slechts zeer beperkte
akkoorden mogelijk zijn als het economisch
slecht gaat. Dit illustreert nogmaals dat eco-
nomische groei tot op heden het instrument
bij uitstek was om de doelstellingen van het
Rijnlandmodel te realiseren.
Het klassieke interprofessionele onderhan-
delingsmodel heeft in recente jaren ingeboet
aan geloofwaardigheid en efficiëntie. Recente
akkoorden waren weinig ambitieus en weinig
effectief. Ze werden bovendien cash betaald
door de belastingbetaler. De competitiviteit
van onze ondernemingen herstelde nauwe-
lijks. Gebrekkige jobcreatie maakt het onmo-
gelijk om lasten op arbeid substantieel te ver-
lagen zonder de factuur door te schuiven naar
de volgende generaties. Bovendien leidt de
combinatie van minder jobs en meer uitke-
ringen tot een weinig rooskleurig financieel
plaatje voor de sociale zekerheid. Onderne-
mingen, werknemers en staat zijn schijnbaar
terecht gekomen in een klassieke ‘lose-lose-
lose’ situatie.
30
Het kader dat de wet van 1996 schetst, lijkt te
beperkt en te beperkend. Het debat is verengd
tot een loonnorm, terwijl er geen globale
strategie ontwikkeld wordt inzake werkge-
legenheidsevolutie, vorming, sociaal beleid,
onderzoek en ontwikkeling, enz. De wet van
1996, de globalisering en de economische
ontwikkeling hebben de werknemers en be-
drijven laten wennen aan een defensieve op-
stelling. Iedereen verdedigt de eigen positie
ten opzichte van de ander, langs de frontlijn
van de loonvorming. Beide zijden verliezen
zo te vaak uit het oog dat we terrein verliezen
op tal van andere vlakken. Een offensieve, ge-
meenschappelijke strategie zou snel vruch-
ten kunnen afwerpen voor alle partijen.
Het sociaal overleg houdt zich ook zeer sterk
aan de nationale grenzen, terwijl de concur-
rentie hoe langer hoe internationaler wordt.
Terwijl de bewegingsruimte van de nationale
sociale partners door de internationale druk
verkleint, is er geen sociaal overleg op inter-
nationaal niveau. Dit brengt een negatieve
spiraal op gang, vergelijkbaar met het protec-
tionisme dat aan vroegere economische voor-
uitgang een einde maakte. Is een duurzame
economische groei mogelijk met dalende lo-
nen, lage rentevoeten, monetaire conflicten
en internationale onevenwichten ?
•
31
Naar een modern S O C I a a l overleg? ondernemIngsconflIcten an-ders aanpakken. We stellen een toe-
name vast van het aantal ondernemings-
conflicten waar aan beide zijden overdreven
reacties tot stand komen. Ondanks duide-
lijke afspraken (het ‘Herenakkoord’ uit 2002)
stappen werkgevers vaker naar de rechtbank
om een staking te breken. Wilde stakingen
of ongeoorloofde stakingspraktijken zoals
gijzelingen komen frequenter voor. Sociaal
bemiddelaars zouden een actievere en meer
preventieve rol kunnen opnemen om deze
praktijken tegen te gaan. Er is ook nood aan
een verzoening van het stakingsrecht met
persoonlijke verantwoordelijkheid. Acties
bij bijv. het openbaar vervoer resulteren bijna
automatisch in grote maatschappelijke en
economische schade. En vaak lijkt het motief
voor die acties niet in verhouding te staan
tot die schade. Een duurzaam sociaal overleg
vereist dat een evenwicht wordt gevonden
tussen de rechten van de actievoerders en de
belangen van de samenleving.
InternatIonalIseren van het socIaal overleg. De internationale
concurrentie neemt voortdurend toe, ook op
markten die daar totnogtoe immuun voor
waren. Er is voor heel wat problemen geen
internationale aanpak, met als ultiem voor-
beeld het loonoverleg. Dit leidt voor ieder
land tot een aantal externe factoren waar men
in een TINA-model (‘there is no alternative’)
opgesloten geraakt. Noch de nationale so-
ciale partners, noch de nationale overheid
houden beleidskeuzes over. Wie weerstand
biedt, betaalt een hoge prijs aan verliezen van
marktaandeel of werkgelegenheid. Wie geen
weerstand biedt, bouwt zijn sociaal model
af, maar wint misschien wel wat aan werk-
gelegenheid. Ultiem wordt de internationale
inkomensongelijkheid zo ‘geïmporteerd’. Het
aantal verliezers is hoog. Is het daarom niet in
ieders belang om een Europees gericht over-
legmodel op te starten? In een eerste fase kan
gestreefd worden naar Europese sociale mi-
nima (bijv. op vlak van arbeidsduur en mini-
mumlonen). Ook de aanpak van herstructu-
reringen van multinationals kan beter op een
gecoördineerd Europees vlak gebeuren, om
te vermijden dat landen tegen elkaar worden
uitgespeeld.
socIaal overleg op belgIsch, vlaams of europees nIveau? Naarmate bevoegdheden meer versnipperd
geraken, wordt een ‘centraal’ sociaal overleg
een vreemd begrip. Dit levert ook onderhan-
delingstechnische problemen op: enerzijds
zijn de mogelijkheden beperkt door de inter-
nationalisering, anderzijds is een klassieke
ruil moeilijker, doordat de ‘ruilmiddelen’
zich op een ander niveau bevinden dan waar
het overleg plaatsvindt. Het vraagstuk van de
subsidiariteit duikt dus ook op in het sociaal
overleg.
32
uItbreIdIng van de thematIek.
Vandaag is het interprofessioneel, maar ook
sectoraal sociaal overleg vaak beperkt tot een
loonoverleg. Kwalitatieve thema’s als oplei-
ding of procedurele aspecten van het arbeids-
recht komen wel aan bod, maar het blijft
meestal bij algemene aanbevelingen. Andere
thema’s als innovatie, duurzaamheid, enz.
worden helemaal stiefmoederlijk behandeld.
een actIevere rol voor de overheId. In een steeds internationalere
en complexere samenleving, zal een overleg
dat zich beperkt tot werkgevers en werkne-
mers nooit het gewenste resultaat opleveren.
De overheid moet als volwaardige partner
aanschuiven. En niet alleen in de rol van fi-
nancier zoals in het recente verleden het ge-
val was.
duIdelIjke prIorIteIten en meer ambItIe. De afgelopen jaren is het sociaal
overleg al te vaak een ‘verdelingsconferentie’
geweest, waar de ter beschikking gestelde
middelen een bestemming kregen. Achter
die verdeling zat niet altijd een visie. Laat
staan een gemeenschappelijke visie van de
sociale partners over het te voeren sociaal- of
arbeidsmarktbeleid. In tegenstelling tot de
buurlanden spraken de sociale partners nooit
een gemeenschappelijke ambitie uit over de
noodzakelijke structuurhervormingen. Dit
vormt een grote handicap voor de onderhan-
delingen. Met gemeenschappelijke doelstel-
lingen en een gemeenschappelijke ambitie is
vaak veel meer mogelijk. Net die consensus
zou de sterkte van het Rijnlandmodel moeten
zijn.
naar een nIeuw type loon-overleg. Onderhandelingen over een
klassieke interprofessionele loonnorm kun-
nen ook vandaag nog verlopen met het oog
op een ‘win win win’ situatie op de lange
termijn. Maar het is belangrijk dat we dat
kader verduidelijken en moderniseren. Twee
premissen zijn essentieel: ten eerste worden
de lastenverlagingen die de competitiviteit
moeten herstellen vervangen door belas-
tingverminderingen die mogelijk worden
eens de competitiviteit is hersteld. Zowel het
instrument als de chronologie worden dus
omgedraaid. Ten tweede moet de overheid
door dit systeem een volwaardige partner
worden van het interprofessioneel akkoord.
Dit wil zeggen: niet diegene die de factuur
op het einde betaald, maar wel de facilitator
en diegene die de return van de investering
van de partners in termen van hogere com-
petitiviteit waarborgt. Echte loonmatiging
dus. Met een garantie dat de werknemers de
vruchten plukken van de extra jobs die zo ge-
creëerd worden. Zo wordt tegelijk vermeden
dat steeds meer productiviteitswinsten nodig
33
zijn om netto loonsverhogingen mogelijk te
maken. Productiviteitswinsten zijn immers
moeilijker geworden in de huidige economi-
sche realiteit. Dienstensectoren, die aan rela-
tief belang winnen in onze economie, lenen
zich daar minder toe dan de industrie. Boven-
dien moet de productiviteit vooral verhoogd
worden door eigen innovatie. De marge voor
imitatie van betere technologieën uit het bui-
tenland is sterk afgenomen. Ook de ambitie
om ook mensen met een lagere productiviteit
in te schakelen in het arbeidsproces, zet een
rem op productiviteitsstijgingen.
van defensIef naar offensIef overleg. Met een focus op loonmatiging
richten we al jaren de energie en de middelen
op het beschermen van bestaande werkgele-
genheid in bestaande sectoren met bestaande
producten. Het kost steeds meer energie en
geld om die inspanning succesvol te laten
zijn. Structurele arbeidsmarkthervormingen
en strategieën voor economische innovatie
kunnen sneller tot een hoger rendement lei-
den. Op voorwaarde dat ze breed gedragen
worden door de sociale partners.
Het Rijnlandmodel heeft als finale doelstelling om alle mensen te laten delen in de welvaart.
So
cial
e ze
kerh
eid
en
arb
eid
smar
kt
36
Het Rijnlandmodel heeft als finale doelstelling om alle mensen te la-ten delen in de welvaart. Hetzij via participatie aan de arbeidsmarkt. Een arbeidsmarkt met kwaliteits-volle jobs. Hetzij via het toekennen van menswaardige uitkeringen. Er bestaan belangrijke linken tus-sen de arbeidsmarkt en de sociale zekerheid. Sociale bijdragen op arbeid staan in voor het gros van de inkomsten voor de sociale ze-kerheid. Arbeid opent vaak ook het recht op een uitkering. Boven-dien staat in het Rijnlandmodel het principe voorop dat een goede sociale bescherming vereist dat mensen er geen onnodig gebruik van maken. Iedereen moet zich integendeel maximaal inspannen om een bijdrage te leveren aan de creatie van welvaart. Met andere woorden: sociale zekerheid vangt vaak een ‘gebrek aan arbeid’ op.
De economische rol van arbeid is in het
Rijnlandmodel dus duidelijk dubbel. Niet
alleen zorgt arbeid voor een inkomen voor
het individu en voor de productie en de toe-
gevoegde waarde van een onderneming,
arbeid is daarnaast ook essentieel als finan-
cieringsbron van de sociale zekerheid. Meer
mensen aan het werk is dus een middel om
de welvaart van de werkenden én de welvaart
van de niet-werkenden te verhogen. Arbeids-
markthervormingen kunnen dus ook best
die beide benaderingen van arbeid (de intrin-
sieke welzijnscomponent en de economische
component) integreren. Zo bevorderen we
het welzijn en de welvaart van de individuele
werkende en van de samenleving.
In het licht van de vergrijzing van de bevol-
king, de lage participatie aan de arbeids-
markt van heel wat groepen en de krapte die
nu reeds bestaat op de arbeidsmarkt voor be-
paalde beroepen en sectoren is het duidelijk
dat een versterking van het arbeidsaanbod
zich opdringt. Zonder die versterking zullen
we nooit in staat zijn om onze economische
groei op peil te houden. Eventueel kan ook
gerichte migratie een oplossing zijn voor
bepaalde knelpuntvacatures. Maar ook de be-
staande migratiestromen moeten meer dan
vandaag ingepast worden in de ontwikkeling
van onze welvaart. Migratie wordt vaak ver-
nauwd tot de problematiek van asielzoekers
en een verhaal van solidariteit alleen. Maar
participatie van migranten op de arbeids-
markt draagt ook bij aan welvaartscreatie.
De overheid moet dit proces begeleiden via
een actief arbeidsmarktbeleid en door het
bestrijden van discriminatie. In het publieke
debat moet dit rechten en plichten verhaal
weer meer op de voorgrond komen. Dat zal
de maatschappelijke verdraagzaamheid ten
aanzien van migratie (in al haar vormen) ten
goede komen.
37
Arbeid mag natuurlijk niet herleid worden tot
de pure economische kwaliteiten. Menselijk
contact, individuele ontplooiing, menselijke
waardigheid, solidariteit en samenwerking
met anderen zijn slechts enkele waarden die
het hebben van een job met zich meebrengt.
De werknemer, zelfstandige of ambtenaar is
dus nooit enkel een economische factor, hij
is ook steeds een mens die door zijn arbeid
bijdraagt aan de verwezenlijking van per-
soonlijke, ethische en maatschappelijke doel-
stellingen. Welvaartscreatie zonder welzijns-
creatie is een te schrale invulling van arbeid
en economie.
In wat volgt gaan we vooral
dieper in op de organisatie
van de sociale zekerheid.
Maar daarbij overschrijden
we meermaals en zonder
schroom de grenzen van het
arbeidsmarktbeleid.
Want in het Rijnlandmodel
zijn die twee onlosmakelijk
met elkaar verbonden.
•
38
omgeving en risico’s in beweging
Onze sociale zekerheid werd na Wereldoorlog
II stap voor stap ontwikkeld in antwoord op
een aantal risico’s. In essentie moest de socia-
le zekerheid zorgen voor voldoende financiële
zekerheid, ook wanneer mensen met pech en
overmacht af te rekenen hebben.
Enerzijds via inkomensvervangende uitke-
ringen die een verlies aan loon compense-
ren. Een pensioen bood een antwoord op het
risico dat iemand door grote ouderdom niet
meer in staat is om een inkomen te verdienen
uit arbeid. De pensioenleeftijd werd daarom
van bij de start vastgelegd op 65 jaar wat
amper afweek van de gemiddelde levensver-
wachting. Ook het risico op inkomensverlies
door ziekte, arbeidsongeschiktheid of verlies
van werk werd ondervangen.
Anderzijds via kostencompenserende uitke-
ringen als een aanvulling op het loon zodat
vermeden werd dat de (vaak onvoorspelbare)
kosten verbonden aan het opvoeden van kin-
deren of aan geneeskundige verzorging zou-
den resulteren in een leven in armoede.
Bij de start werd expliciet gekozen voor een
sociale zekerheid met een duidelijke band
tussen enerzijds de opbouw van sociale rech-
ten en anderzijds werk. Dit in tegenstelling
tot o.a. het Verenigd Koninkrijk waar univer-
sele sociale rechten het uitgangspunt waren.
Maar de band tussen arbeid en opbouw van
sociale rechten is zeker niet één-op-één. Kin-
derbijslag en gezondheidszorgen zijn bijv.
universele rechten. Aan de inkomstenzijde is
belastinggeld nu reeds goed voor ruim 1/3de
van de middelen. Dit betekent ook dat sociale
zekerheid niet langer een zaak is van de so-
ciale partners alleen. Ook de overheid is een
volwaardig aandeelhouder geworden.
Sociale bescherming is ook ruimer dan so-
ciale zekerheid. Buiten de sociale zekerheid
om werden een aantal bijstandsmechanis-
men ontwikkeld die volledig gefinancierd
worden vanuit de schatkist: de inkomensga-
rantie voor ouderen (IGO), het leefloon, de
tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden
(THAB), … Ook in het onderwijs zijn er soci-
ale tegemoetkomingen via de studiebeurzen.
Vaak zijn die tegemoetkomingen buiten de
sociale zekerheid om ook onderhavig aan een
voorafgaande inkomenstoets. Hetzelfde geldt
voor het aanbod van gesubsidieerde diensten
zoals kinderopvang en rusthuizen.
41
De specificiteit van onze so-ciale zekerheid heeft ook te maken met een aantal omge-vingsfactoren. Omgevings-factoren die niet altijd stabiel gebleven zijn over de laatste decennia.
Nieuwe generaties waren in het ver-
leden systematisch groter dan hun voorgan-
gers. Financiering via repartitie lag dan ook
voor de hand. Door de hyperinflatie na WO
II werd repartitie een noodzaak: reeds opge-
bouwde kapitalen waren niks meer waard.
Momenteel zetten vergrijzing en denataliteit
de financiering via repartitie zwaar onder
druk. Over enkele jaren staat tegenover elke
persoon die actief is op de arbeidsmarkt, ie-
mand die dat niet is. Gekoppeld aan lage en
relatief voorspelbare inflatiecijfers heeft dit
geleid tot een hernieuwde interesse in kapita-
lisatie.
De typische gezinssituatie na We-
reldoorlog II, het zogenoemde kostwinners-
model, staat centraal in de constructie van
de sociale zekerheid. De man ging werken, de
vrouw stond in voor de zorg voor het gezin.
Dit verklaart de keuze voor de afgeleide soci-
ale rechten zoals het gezinspensioen en het
overlevingspensioen. Gezinsvormen zijn nu
meer divers en minder stabiel. Mensen kun-
nen ook minder terugvallen op de solidariteit
binnen het gezin. Dit heeft o.a. geleid tot een
vraag naar individuele en opgesplitste rech-
ten: sociale rechten die opeisbaar zijn los van
de rechten van de partner.
Een gemiddelde loopbaan was re-
delijk stabiel. Men begon als werknemer in
de privé-sector, zelfstandige of ambtenaar en
bleef dat tot aan het pensioen. Dat liet toe om
parallel verschillende stelsels van sociale be-
scherming te ontwikkelen, zonder echt oog
te hebben voor de overgangsproblemen. Veel
meer dan vandaag het geval is, waren jobs
voor het leven. Vandaag zijn gemengde loop-
banen en jobwissels de regel eerder dan de
uitzondering. Dit betekent dat er nood is aan
een sociale zekerheid die arbeidsmobiliteit
niet bemoeilijkt. Dat geldt in het bijzonder
voor internationale loopbanen (o.a. expats
en grensarbeiders) die ook almaar frequenter
voorkomen.
De concurrentie op de wereldmark-
ten was al bij al beperkt waardoor lasten op ar-
beid minder problematisch waren. Bovendien
domineerde de industrie de economische ac-
tiviteit, waardoor er ook heel wat jobs waren
voor laaggeschoolden. Maar de globalisering
vertaalt zich in een grotere neerwaartse druk
op de lonen, en dus een moeilijkere financie-
ring van de sociale zekerheid. Dat geldt in het
bijzonder voor de jobs voor laaggeschoolden.
Naarmate we onze economie richten op pro-
ducten met een hogere toegevoegde waarde -
waar prijsconcurrentie minder speelt - wordt
scholing nog belangrijker.
De Europese integratie laat zich
voelen. Met de invoering van de Vlaamse
zorgverzekering werd die impact zeer zicht-
baar. Sociale zekerheidsregelingen mogen
het vrij verkeer van werknemers, goederen en
diensten niet belemmeren. Sociale zekerheid
beperken op basis van (sub)nationaliteit is
bijv. niet mogelijk.
40
De omgeving anno 2010 verschilt fundamen-
teel van deze net na WO II. Toch zijn de ‘oude
risico’s’ nog steeds aanwezig. Mensen willen
zich indekken tegen inkomensverlies en te-
gen een aantal omvangrijke en onvoorspel-
bare kosten.
Maar kunnen we de
oude risico’s nog wel
adequaat afdekken
in de gewijzigde
omgeving?
De visie op het pensioen is funda-
menteel veranderd. Oorspronkelijk ging men
uit van een gemiddelde beroepsloopbaan ‘tot
aan de dood’. Het pensioen was een buffer
ingeval ouderdom dit scenario doorkruiste.
Vandaag verwachten we veel meer van dat
zelfde pensioen. Een pensioen moet men-
sen in staat stellen om hun levensstandaard
vol te houden gedurende heel wat jaren na
een actieve loopbaan. De pensioenleeftijd is
onveranderd gebleven, terwijl de levensver-
wachting door de vooruitgang van de medi-
sche wetenschap zeer sterk is toegenomen.
De loopbaanduur werd dus relatief heel wat
korter. Relatief minder inkomsten staan zo
tegenover relatief meer uitgaven. Gekoppeld
aan de vergrijzing en denataliteit zet dit de
financiering van de pensioenen in het bijzon-
der, en de sociale zekerheid in het algemeen,
zwaar onder druk. Doelstellingen van de soci-
ale zekerheid moeten onvermijdelijk weer in
lijn komen met de middelen.
Door de brede verspreiding van
betrouwbare anticonceptiva zijn de kosten
verbonden aan het opvoeden van kinderen
minder onvoorspelbaar dan vroeger. Boven-
dien dekt kinderbijslag verre van alle kosten
verbonden aan het opvoeden van kinderen.
Dit voorbeeld toont aan dat een permanente
monitoring van doelstellingen, input en out-
put van onze sociale zekerheid noodzakelijk
is. Waar dat nodig is, moet het systeem ten
gronde gewijzigd worden om de gewenste so-
ciale bescherming te behouden.
Onze sociale zekerheid (en sociale
bescherming in het algemeen) slaagt er on-
voldoende om bepaalde groepen, zoals de
één-oudergezinnen en mensen die langdu-
rig van een vervangingsuitkering moeten le-
ven, uit de armoede te houden. Zetten we de
schaarse middelen onvoldoende gericht en
onvoldoende selectief in?
41
Naast de ‘klassieke’
risico’s zagen ook
een aantal nieuwe
risico’s het licht:
Wie laag of verkeerd geschoold is,
geraakt maar moeilijk (terug) aan de slag. En
wie lang werkloos blijft, loopt een sterk ver-
hoogd risico op armoede. De evolutie naar
een kenniseconomie maakt dat werknemers
over andere vaardigheden moeten beschik-
ken (evolutie van handen- naar hoofdarbeid,
doorgedreven informatisering). Met andere
woorden: gebrek aan (gepaste) scholing is een
nieuw risico.
De combinatie van gezinstaken met
werk is heel wat lastiger geworden. Er zijn
almaar meer tweeverdieners / alleenstaande
ouders. Gebrek aan tijd is een nieuw risico.
Een risico dat reeds gedeeltelijk ondervangen
wordt door de thematische verloven en het
tijdskrediet.
42
solidariteit zonder grenzen?
De solidariteit in
de sociale zekerheid
speelt zich af op
een aantal niveaus:
Solidariteit tussen hoge en lage in-
komens. Deze solidariteit volgt vooral uit het
feit dat bijdragen op de lonen onbegrensd
zijn, maar er wel een plafond bestaat voor
de berekening van de uitkering. In de feiten
vertaalt zich dat in een relatief klein verschil
tussen de minima en de maxima.
Solidariteit ten aanzien van ge-
zinnen met (en zonder) kinderen. Iedereen
draagt bij aan de financiering van de kinder-
bijslagen. Het gezinspensioen is ook hoger
dan dat van alleenstaanden (zelfs als de bij-
dragen tijdens de loopbaan identiek waren).
Solidariteit tussen mensen met een
normale beroepsloopbaan en mensen met
een korte beroepsloopbaan.
Wanneer de realisaties niet meer voldoende
beantwoorden aan de verwachtingen worden
mensen kritischer t.a.v. de sociale zekerheid.
Het draagvlak kalft geleidelijk af. Dat blijkt
ook uit de zeer sterke aangroei van private
verzekeringen (pensioen, hospitalisatie). De
solidariteit komt zo onder druk.
Het begrip ‘solidariteit’ vergt wel wat toelich-
ting. Het is bijv. niet zo dat het uitkeren van
een werkloosheidsuitkering of een ziekte-uit-
kering automatisch betekent dat we solidair
zijn met werklozen of zieken. Solidariteit is er
pas wanneer mensen bereid zijn om een deel
van hun bijdrage aan de sociale verzekering
om te zetten in rechten voor andere mensen
(en dus te verzaken aan eigen rechten). In een
private verzekering bestaat er geen ‘pure’ so-
lidariteit omdat er een directe band bestaat
tussen de bijdrage die betaald wordt en de
uitkering die volgt als bijv. het huis afbrandt.
Wie niks betaalt, krijgt ook niks terug. Wie
veel betaalt, wordt in verhouding uitbetaald.
In de sociale zekerheid is dat anders. Dat be-
tekent ook dat de aanvullende verzekeringen
(2de en 3de pijler pensioenen, hospitalisatie)
niet thuishoren onder de noemer sociale ze-
kerheid. De ‘private sociale zekerheid’ is een
contradictio in terminis.
43
Solidariteit is niet altijd gewenst. Een eerste
vorm van ongewenste solidariteit kan volgen
uit een gebrek aan controle. Wanneer werklo-
zen bijv. onvoldoende inspanningen zouden
leveren om een nieuwe job te verwerven, dan
creëren ze ook vermijdbare uitgaven. En dus
een hogere premie voor de anderen. Hetzelf-
de geldt voor mensen die zich schuldig ma-
ken aan sociale fraude. Sociale zekerheid is
niet onvoorwaardelijk. Sociale rechten staan
tegenover sociale plichten. De regels van het
spel moeten door iedereen gerespecteerd
worden.
Maar soms staan ook de spelregels zelf ter
discussie. Ook de ‘pure’ solidariteit is niet
altijd meer gewenst. Grote groepen mensen
vinden dat ze zeer veel betalen en te weinig te-
rugkrijgen. De eindeloopbaan problematiek
illustreert dit duidelijk. Wie op jonge leeftijd
uit de arbeidsmarkt stapt, draagt minder bij
aan de sociale zekerheid en zal gedurende
langere periode een uitkering trekken. Dit
vertaalt zich ten dele in het pensioenbedrag:
een pensioen op basis van een onvolledige
loopbaan is lager dat een pensioen op basis
van een volledige loopbaan. Maar het verschil
blijft vaak redelijk beperkt. Dit probleem
wordt zeer duidelijk in geval van het brug-
pensioen: niet alleen is de maatschappij soli-
dair door een werkloosheidsuitkering tot aan
de leeftijd van 65 jaar te financieren, er wor-
den over gans die periode ook nog volledige
pensioenrechten opgebouwd. De solidariteit
die gevraagd wordt aan mensen die op de ar-
beidsmarkt blijven, is zeer groot. Is dit nog
verdedigbaar wanneer de gemiddelde uitke-
ringen zwaar onder druk staan?
44
Naar een modernere sociale zekerheid een socIale zekerheId dIe meer arbeIdsgerIcht Is. Sociale bescher-
ming moet een stevige onderbouw hebben.
We kunnen geen welvaart verdelen, zonder
ze eerst te creëren. De organisatie van de so-
ciale zekerheid moet werken aanmoedigen.
Daarmee draagt ze bij aan haar eigen lange
termijn houdbaarheid. Werken moet ook in-
zake sociale rechten, in het bijzonder het pen-
sioen, meer renderen dan niet werken. Door
het verschil tussen een belasting en een so-
ciale bijdrage weer op scherp te stellen, vrij-
waren we ook het maatschappelijk draagvlak.
Bovendien mag de sociale zekerheid geen
aanleiding geven tot werkloosheids- of inac-
tiviteitsvallen. Mensen mogen niet financieel
ontmoedigd worden om opnieuw voor een
job te kiezen.
De werkloosheid is een brug naar werk. Daar-
om maken we beter een onderscheid tussen
de werkloosheidsuitkering als tijdelijke over-
gangsuitkering en de werkloosheidsuitkering
als bescherming tegen armoede voor wie lang-
durig zonder werk blijft. Al moeten beide sys-
temen erop gericht zijn om mensen terug aan
de slag te krijgen. Ook ontslagbescherming
kan omgebouwd worden tot een instrument
voor loopbaanzekerheid. De manier waarop de
ontslagbescherming vorm krijgt, moet de ex-
werknemer kansen geven op opleiding en out-
placement. Een opzegtermijn wordt dan geen
wachtperiode tot aan de werkloosheid, maar
een ‘herlanceringsperiode’.
Mensen moeten ook afstappen van het idee
dat een job voor het leven is. Chirurgen zul-
len op hun 65ste misschien niet meer de
vaste hand hebben die nodig is voor een pre-
cisieoperatie. Net zomin als bouwvakkers op
hun 65ste nog kunnen zeulen met bakstenen.
Maar is dat een reden om mensen reeds op
hun 55ste op non-actief te plaatsen? Mis-
schien is het de gemakkelijkste oplossing,
maar ze is niet houdbaar als we een sociale
bescherming op hoog peil willen behouden.
Meer dan vandaag moeten carrièreverande-
ringen overwogen en zelfs permanent voor-
bereid worden. Een grotere professionele en
geografische mobiliteit kunnen hier zeker toe
bijdragen.
De sociale zekerheid kan zelf ook bijdragen
tot die langere loopbaan via een verstandige
aanwending van verlofstelsels. Dit sluit aan
op de flexizekerheidbenadering: de werkne-
mer is zeker dat hij kan terugvallen op een
goede sociale bescherming én op kwaliteits-
volle jobs. De werkgever kan arbeid flexibeler
inzetten, maar ook de werknemer krijgt tijd
voor zijn of haar gezin.
Tegelijk moeten we erkennen dat niet ieder-
een is in staat om mee te draaien in de ‘gewo-
ne’ economie. De verdere uitbouw van de so-
ciale economie is daarom noodzakelijk. Ook
dat draagt bij aan het draagvlak.
45
transparantIe en verant-woordelIjkheId als kern-begrIppen. Mensen kunnen pas verant-
woordelijk gesteld worden voor hun keuzes,
als ze de implicaties ervan correct kunnen
inschatten. Informeren draagt ook bij aan het
besef dat een goede sociale bescherming geen
evidentie is maar inspanningen vergt van
iedereen. Maar de vraag naar transparantie
leidt ook naar lastiger vragen: draagt een ro-
ker zelf verantwoordelijkheid voor bepaalde
aandoeningen? Kunnen mensen verantwoor-
delijk gesteld worden voor armoede? M.a.w.
waar eindigt de individuele en waar start de
maatschappelijke verantwoordelijkheid?
De transparantie kan ook verbeterd worden
aan de kant van de financiering: het tweepij-
ler systeem waarbij enkel arbeidsgerelateerde
risico’s nog gefinancierd worden via bijdra-
gen op arbeid zou het wezen van de sociale
zekerheid opnieuw scherper stellen. Dit im-
pliceert ook dat ook andere inkomstenbron-
nen dan arbeid aangesproken worden om de
sociale zekerheid te financieren. De transpa-
rantie kan ook verbeterd worden door de soci-
ale zekerheid te beperken tot de echte sociale
risico’s.
meer unIformIteIt nastreven.
Gemengde loopbanen zijn almaar meer de re-
gel. Grote verschillen tussen de verschillende
stelsels van sociale zekerheid verhinderen een
vlotte arbeidsmobiliteit. Hetzelfde geldt voor
het achterhaalde onderscheid in het arbeids-
recht tussen arbeiders en bedienden.
46
een socIale zekerheId op maat van alle gezInsvormen. Eén vraag
staat daarbij altijd voorop: wat is de maat-
schappelijke verantwoordelijkheid? In welke
situaties willen we als samenleving solidair
zijn? Een vraag die bijv. pertinent is in ge-
val van pensioenrechten van beide partners:
moet de maatschappij bijbetalen als één van
de partners zelf geen rechten opgebouwd
heeft, of is dat de (gedeelde) verantwoorde-
lijkheid van de partner?
preventIe en ondersteunIng.
De tijd dat sociale zekerheid synoniem was
voor uitkeringen ligt achter ons. We moeten
vermijden dat mensen (langdurig) afhanke-
lijk worden van een uitkering. Dit betekent
o.a. een versnelling van de beweging richting
dienstverlening. Bijv. permanente vorming
maakt dat het risico op werkloosheid op la-
tere leeftijd drastisch verkleind wordt. Ook
loopbaanbegeleiding, loopbaan advies, coa-
ching, outplacement, … horen in dit rijtje van
dienstverlening thuis.
realIsme In de verwachtIngen Is nodIg. Noch de sociale zekerheid, noch
de overheid kan alle problemen van de men-
sen oplossen. Als mensen én gezin én werk
én sport én cultuur én reizen én … willen
combineren, zullen er nooit genoeg verloven
zijn. Hetzelfde geldt voor de gezondheidszor-
gen: onderzoek leidt tot nieuwe therapieën
en medicamenten. Vaak met een omvangrijk
prijskaartje. Is het haalbaar om deze uitgaven
te blijven verhalen op de sociale zekerheid?
Meteen dringen zich zeer moeilijke vragen
op: wat is een aanvaardbare kostprijs voor een
extra levensjaar? Liever middelen inzetten op
een grote groep patiënten dan op aandoenin-
gen die zelden voorkomen? Of kiezen we voor
meer selectiviteit, bijv. via het mechanisme
van de maximumfactuur?
48
49
Start van het debat … Om de discussie aan te trekken, eindigen we
deze bijdrage met vijfentwintig vragen.
Misschien zijn het niet de meest dringende en
zeker niet de enige. Ze zijn vooral bedoeld ‘ter
inspiratie’.
Hoe staan we tegenover de opna-
me van een milieucorrectie als een nieuw
principe in het Rijnlandmodel? Hoe ver wil-
len we daar in gaan? Willen we een voor-
trekker zijn als dit op korte termijn extra
kosten betekent of een competitief nadeel
met zich brengt?
50
Hoe vermijden we meer sociale
ongelijkheid bij het doorvoeren van leefmi-
lieucorrecties? Moet het sociale altijd pri-
meren op het ecologische?
Zijn we bereid en in staat om be-
leidsniveaus op te geven die geen duidelijke
meerwaarde meer hebben? Zijn we ook be-
reid om bevoegdheden af te staan als een
ander niveau die beter kan aanwenden?
Dient de overheid aan sectorbe-
leid te doen? Met andere woorden: waar
liggen de grenzen van sectorkeuze en sec-
torondersteuning?
Willen we een ‘zero-risk’ maat-
schappij tegen gelijk welke kost? Hoe moet
een overheid het verminderen van risico
afwegen tegen de stijging van de maat-
schappelijke kost?
51
Welke taken die de overheid mo-
menteel zelf uitvoert, zou ze beter niet lan-
ger als taak opnemen?
Op welke domeinen dient de overheid net
meer initiatief te nemen?
Waar ligt de grens tussen be-
scherming van de privacy en de plicht van
de overheid om fraude actief te bestrijden?
Waar ligt de grens tussen therapeutische
vrijheid van een arts en controle op het
voorschrijfgedrag in het kader van een zui-
nig beleid?
Mag een overheid winst maken
met de economische activiteiten die ze op-
zet? Mag een overheid inkomsten blijven
genereren via de energiefactuur?
Dient de overheid de bonussen
in de privé-sector aan banden te leggen?
Kan ze rechtstreeks ingrijpen in de hoogte
van de vergoedingen of enkel in de toeken-
ningscriteria (toespitsen op de lange ter-
mijn)? Is een internationale aanpak nodig?
52
Wat is de rol van het financieel
stelsel in onze economie? Dient het financi-
eel stelsel enkel om ondernemers kapitaal
te verschaffen of kan dat stelsel ook zelf
bepaalde nevenactiviteiten ontwikkelen
(zoals beursspeculatie)?
Moet de overheid een minimum-
doelstelling aanhouden inzake investeringen
in innovatie? Ook als dat ten koste gaat van
de budgetten voor sociale voorzieningen?
Moet de overheid een grotere rol
spelen of opeisen in het sociaal overleg, en
niet vooral de akkoorden helpen financie-
ren?
Wat is de rol van de overheid in
het financieel stelsel? Laat de overheid
de markt spelen en hanteert zij correcties
wanneer die markt faalt of treedt ze pro-
actief op om onevenwichtigheden in het
financieel stelsel te voorkomen?
53
Is langer werken voor eenzelfde
loon een middel om de competitiviteit van
onze economie te verhogen?
Gaan we verder op het pad van het
sociaal Europa? Bijv. via sociale minimum-
rechten en een Europees sociaal overleg.
Is er een nieuwe consensus nodig
inzake ondernemingsconflicten? Kunnen
manieren gevonden worden om met res-
pect voor het stakingsrecht acties niet te
laten uitmonden in te grote maatschappe-
lijke en economische schade?
Willen we de solidariteit met de
korte beroepsloopbanen inperken? Zijn we
bereid om mechanismen van vervroegde
uittreding op de arbeidsmarkt (zoals brug-
pensioen) maximaal te ontmoedigen of he-
lemaal af te schaffen?
54
Hoe kunnen we het arbeidsaan-
bod versterken? Kan dat ook door niet-
werken minder aantrekkelijk te maken en/
of werk meer te laten lonen?
Hoe kunnen we de rechten en
plichten van de sociaal verzekerde terug
scherper stellen?
Hoever willen we gaan in de ge-
lijkschakeling van de sociale stelsels (werk-
nemer, zelfstandige en ambtenaar)?
Kan een goede ontslagbescher-
ming synoniem zijn van een ontslagbe-
scherming die werklozen ook activeert?
55
Is er nood aan meer solidariteit in
de samenleving?
Waar liggen de grenzen aan de so-
lidariteit in de gezondheidszorgen. Wat kan
de samenleving financieren? Waar geldt de
persoonlijke verantwoordelijkheid?
Hoe kunnen we een antwoord
bieden op het zeer hoge armoederisico bij
eenoudergezinnen?
Is het nuttig om naar Duits voor-
beeld een ‘schuldenrem’ in te schrijven in de
grondwet: een beperking van de schuld die
een overheid mag aangaan?
Ver
antw
oo
rdel
ijke
uit
gev
er /
Res
po
nsa
ble
ed
ito
r:
Nik
o G
ob
bin
, Wet
stra
at 8
9, 1
04
0 B
russ
els
Vo
rmg
evin
g: e
chg
oed
.be