university of groningen plaatsbepaling in de tijd paul, herman fileplaatsbepaling in de tijd...

23
University of Groningen Plaatsbepaling in de tijd Paul, Herman Published in: Tijdschrift voor Geschiedenis DOI: 10.5117/TVGESCH2016.1.PAUL IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below. Document Version Publisher's PDF, also known as Version of record Publication date: 2016 Link to publication in University of Groningen/UMCG research database Citation for published version (APA): Paul, H. (2016). Plaatsbepaling in de tijd: Geschiedfilosofie in Nederland, 1860-1940. Tijdschrift voor Geschiedenis, 129(1), 11-31. https://doi.org/10.5117/TVGESCH2016.1.PAUL Copyright Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum. Download date: 18-05-2019

Upload: vokien

Post on 18-May-2019

215 views

Category:

Documents


0 download

TRANSCRIPT

University of Groningen

Plaatsbepaling in de tijdPaul, Herman

Published in:Tijdschrift voor Geschiedenis

DOI:10.5117/TVGESCH2016.1.PAUL

IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite fromit. Please check the document version below.

Document VersionPublisher's PDF, also known as Version of record

Publication date:2016

Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

Citation for published version (APA):Paul, H. (2016). Plaatsbepaling in de tijd: Geschiedfilosofie in Nederland, 1860-1940. Tijdschrift voorGeschiedenis, 129(1), 11-31. https://doi.org/10.5117/TVGESCH2016.1.PAUL

CopyrightOther than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of theauthor(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Take-down policyIf you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediatelyand investigate your claim.

Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons thenumber of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

Download date: 18-05-2019

Plaatsbepaling in de tijd

Geschiedfilosofie in Nederland, 1860-1940

Herman Paul

TVGESCH 129 (1): 11–31

DOI: 10.5117/TVGESCH2016.1.PAUL

Abstract

Temporal orientation. Philosophy of history in the Netherlands, 1860-1940

David Carr recently argued that philosophy of history in the Hegelian tradition was practical in

the Kantian sense of that word: it provided temporal, moral, and political orientation by

locating present-day experience on a large-scale historical canvas. This article extends Carr’s

claim by arguing that much the same was true for positivist philosophy of history as practised

by Henry Thomas Buckle and Herbert Spencer, for neo-Kantian philosophy of history in the

Baden School, and for early twentieth-century debates over Oswald Spengler’s The decline of

the West (1918-20) and Ernst Troeltsch’s Historicism and its problems (1922). Through the prism

of the Dutch reception of these philosophies of history, which includes, of course, Dutch

contributions to the genre, this article shows that philosophy of history in the decades be-

tween 1860 and 1940 was primarily valued for its practical dimension. Even such apparently

technical issues as the nature of value-relevance in Heinrich Rickert’s understanding of his-

torical interpretation almost invariably served as arguments in debates charged with moral,

political, and/or religious implications.

Keywords: philosophy of history, neo-Kantianism, historicism, Oswald Spengler, Ernst Troeltsch

‘Dat nieuwe boek over de philosophie dergeschiedenis,’ schreef een Amsterdamsefeuilletonist in 1872, ‘kon juist in den bin-nenzak van mijn winterjas. Zou niemandvan de passagiers den titel hebben kun-nen lezen?’1 Wie zo’n passage, uit HetNieuws van den Dag, wil gebruiken als

bron voor een geschiedenis van de ge-schiedfilosofie, vraagt zich af welk nieuwverschenen boek de auteur op het oog kanhebben gehad. Het zal geen pil zijn ge-weest als Conrad Hermanns Philosophieder Geschichte (1870) of François Laurentsbijna even omvangrijke La philosophie del’histoire (1870). Misschien komt JuliusBahnsens Zur Philosophie der Geschichte1 ‘Heel voornaam. Een teekeningetje met de pen’,

Het Nieuws van den Dag (16 januari 1872).

11

2016, JRG. 129, NO. 1

(1872) in aanmerking, dat met 86 pagina’svrij aardig in een binnenzak moet hebbengepast.

Hoe het ook zij, dat de feuilletonist aaneen buitenlandse studie moet hebben ge-dacht, staat buiten kijf. Weliswaar haddenNederlandse historici als Robert Fruinzich bezonnen op de vraag wat onpartij-digheid in historisch onderzoek bete-kende – een thema dat in de twintigsteeeuw onder ‘geschiedfilosofie’ zou wordengeschaard.2 Maar zulke reflectie op hethistorisch metier werd in de jaren zeven-tig van de negentiende eeuw niet als wijs-begeerte van de geschiedenis geclassifi-ceerd. ‘Philosophie der geschiedenis’werd opgevat, in de woorden van een an-dere feuilletonist, als ‘wetenschap van devoorwaarden, waaronder de volken levenen zich ontwikkelen en de denkbeelden,die de wereldgeschiedenis beheerschen,gewijzigd worden’.3 Dit was een genredat door Britse auteurs als Henry ThomasBuckle en Herbert Spencer werd beoe-fend, of in Frankrijk door Auguste Comte.In Nederland had hooguit Johan RudolphThorbecke, de latere minister-president,zich gewaagd aan bespiegeling op deaard van historische ontwikkeling. Maarzijn jeugdwerk Über das Wesen und denorganischen Charakter der Geschichte(1824) had vrijwel geen opgeld gemaakt.4

In negentiende-eeuwse geschiedfilosofi-sche overzichtswerken zoekt men de

naam van Thorbecke dan ook vergeefs.5

Het is tegen deze achtergrond geenwonder dat historische studies naar Ne-derlandse geschiedfilosofie zich veelalhebben beperkt tot de tweede helft vande twintigste eeuw – de decennia waarineerst Jan Romein en Pieter Geyl, laterFrank Ankersmit en Chris Lorenz de ge-schiedfilosofische trom beroerden.6 Uit dejaren vóór 1940 zijn vrijwel alleen de ge-schiedfilosofische reflecties van JohanHuizinga en het vroege werk van Romeinaan analyse onderworpen.7

Niettemin waren Huizinga en Romeinmet hun geschiedfilosofische interesse

2 Jo Tollebeek, De toga van Fruin. Denken over ge-schiedenis in Nederland sinds 1860 (Amsterdam 1990).3 ‘Feuilleton. Het recht van den levende’, Rotter-damsch Nieuwsblad (26 februari 1879).4 Jan Drentje, Thorbecke. Een filosoof in de politiek(Amsterdam 2004) 163-165, 182-183.

5 Frédéric de Rougemont, Les deux cités. La philoso-phie de l’histoire aux différents ages de l’humanité II(Parijs 1874); Robert Flint, The philosophy of history inEurope I (Edinburgh en Londen 1874); Rudolf Rocholl,Die Philosophie der Geschichte. Darstellung und Kritikder Versuche zu einer Aufbau derselben (Göttingen1878); René Valollée, La morale dans l’histoire. Etudesur les principaux systèmes de philosophie de l’histoiredepuis l’antiquité jusqu’a nos jours (Parijs 1892); PaulBarth, Die Philosophie der Geschichte als Sociologie I(Leipzig 1897).6 Th.J.G. Locher, ‘Geschiedenisfilosofie in Neder-land’,Wijsgerig Perspectief op Maatschappij en Weten-schap 6 (1965) 2-17; E. Jonker, ‘Consensus, conflict enconciliantie in de Nederlandse geschiedfilosofie’, in: E.Jonker en M. van Rossem ed., Geschiedenis en cultuur.Achttien opstellen (’s-Gravenhage 1988) 29-41; L.J.Dorsman, ‘Geschiedfilosofie in Nederland na 1945.Een overzicht’, in: Jan Willem ter Avest e.a. ed., Overnut en nadeel van geschiedtheorie voor de historicus(Leiden 1988) 99-116; Jo Tollebeek, ‘De ekster en dekooi. Over het (bedrieglijke) succes van de theoreti-sche geschiedenis in Nederland’, Bijdragen en Mede-delingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden110 (1995) 52-72.7 O.a. W.E. Krul, Historicus tegen de tijd. Opstellenover leven en werk van Johan Huizinga (Groningen1990); Willem Otterspeer, Orde en trouw. Over JohanHuizinga (Amsterdam 2006); André Otto, Het ruisenvan de tijd. Over de theoretische geschiedenis van JanRomein (Amsterdam 1998). Zie ook Leen Dorsman,G.W. Kernkamp. Historicus en democraat 1864-1943(Groningen 1990) m.n. 48-77.

PLAATSBEPALING IN DE TIJD12

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

geen eenlingen. Al in 1873 beweerde deUtrechtse historicus J.A. Wijnne dat hetgrote publiek in Nederland meer belang-stelling had ‘voor de wijsbegeerte der ge-schiedenis, dan voor de geschiedeniszelve’.8 Deze belangstelling uitte zich nietalleen in feuilletons, maar ook in vertalin-gen van Buckles History of civilization inEngland (1857-1861) en in debatten overnut en nadeel van geschiedfilosofie. Duit-se denkers als Wilhelm Windelband,Heinrich Rickert en Ernst Troeltsch wer-den zowel binnen als buiten de academiegrif gelezen. Dominees en schoolmeestersdeden in populaire tijdschriften van hunleeservaringen verslag of bezochten een‘Weekend-cursus over Philosophie derGeschiedenis’ aan de InternationaleSchool voor Wijsbegeerte in Amersfoort.Al was de geschiedfilosofische productiein Nederland gering, aan consumptie vangeschiedfilosofische teksten lijkt het nietontbroken te hebben.

Hoe kan deze populariteit van hetgenre worden verklaard? Dit artikel be-toogt dat geschiedfilosofie primair een‘plaatsbepaling in de tijd’ bood: het hielpmensen om ervaringen van verwarring,zoals veroorzaakt door snelle maatschap-pelijke verandering en crises als de beidewereldoorlogen, tegen een brede histori-sche achtergrond te duiden.9 Ook reiktehet genre filosofische argumenten aan

waarmee morele, politieke en religieuzeantwoorden op deze crisiservaringen kon-den worden gelegitimeerd. Als er één rodedraad loopt door wat in Nederland tussencirca 1860 en 1940 als ‘wijsbegeerte der ge-schiedenis’ werd bediscussieerd, dan ligtdeze in haar ambitie oriëntatie te bieden:door een richting te wijzen waarin de sa-menleving zich zou kunnen ontwikkelenof, iets minder ambitieus, te onderzoekenwelke waarden daarvoor richtinggevendzouden kunnen zijn. Geschiedfilosofiehad daarmee niet in eerste instantie eenwetenschapsfilosofisch profiel, maar was‘praktisch’ in de kantiaanse zin van hetwoord: dienstbaar aan de vraag hoe te le-ven of hoe te handelen.

Met deze stelling, die ik hieronder metvoorbeelden zal adstrueren, onderstreepen amendeer ik de recente these van Da-vid Carr dat ‘classical philosophy of histo-ry must be understood less as a theoreticalthan as a practical enterprise, one whichdisplays historical events along a tempo-ral axis geared to a projected future, onenot to be speculated on but to be reali-zed’.10 Enerzijds bevestigt het Nederlandsemateriaal Carrs conclusie dat negen-tiende-eeuwse geschiedfilosofen hun le-zers met historische argumenten wildenaansporen zich voor een wenselijke toe-komst in te zetten, meer dan dat zij dezetoekomst al met zekerheid meenden tekunnen voorspellen. Anderzijds makende Nederlandse discussies duidelijk datdit niet louter geldt voor geschiedfilosofi-sche grand narratives à la G.W.F. Hegel –het genre waartoe Carr zich beperkt –maar ook voor het Badense neokantia-nisme van Wilhelm Windelband en Hein-

8 J.A. Wijnne, De moeielijkheid van ’t opsporen derhistorische waarheid. Een inwijdingsrede, bij ’t aan-vaarden van het ambt van gewoon hoogleraar in defaculteit der bespiegelende wijsbegeerte en letterenaan de hoogeschool te Utrecht, den 29sten september1873 (Groningen 1873) 32.9 De frase ‘plaatsbepaling in de tijd’ is schatplichtigaan Frits Hugenholtz, die deze woorden ooit ge-bruikte ter typering van de middeleeuwse historiogra-fie. W. den Boer, F.W.N. Hugenholtz en Th.J.G. Locher,Gestalten der geschiedenis in de Oudheid, de Middel-eeuwen en de Nieuwe Tijd (’s-Gravenhage 1960) 121.

10 David Carr, Experience and history. Phenomenolo-gical perspectives on the historical world (Oxford 2014)80.

PAUL 13

2016, JRG. 129, NO. 1

rich Rickert, voor het historisme van ErnstTroeltsch en voor het debat dat OswaldSpengler met Der Untergang des Abend-landes (1918-1920) ontketende. Zelfs alstechnische thema’s als de aard van Wert-beziehung in Rickerts begrip van histori-sche kennisverwerving werden bespro-ken, gebeurde dat veelal in de contextvan politiek, moreel en/of religieus gela-den debatten.

En passant biedt dit artikel ook tweeandere correcties. Allereerst nuanceerthet de aanname dat geschiedfilosofie eeningewikkelde bezigheid voor ‘highbrow’academici was.11De casus-Nederland wijstnamelijk uit dat juist ‘middlebrow’ intel-lectuelen (schoolmeesters en predikan-ten) zich tot het genre voelden aangetrok-ken. Uiteraard vat ik ‘philosophie der ge-schiedenis’ daarbij op in een contempo-raine zin van het woord, als datgene wattijdgenoten onder de term verstonden.Dankzij deze methodologische premisse– dieWhig history van ‘kritische’ geschied-filosofie à la WilliamWalsh de pas afsnijdt– kan dit artikel ook de gedachte ont-krachten dat geschiedfilosofie vóór CarlHempel en William Dray louter zou heb-ben bestaan uit speculatie over het doelvan het historisch proces.12 Wat in Neder-land tussen circa 1860 en 1940 als ‘wijsbe-geerte der geschiedenis’ over de toonbankging, laat een heel wat genuanceerderbeeld zien.

Na een korte begripshistorische intro-ductie zal ik in dit artikel nagaan wie zichin Nederland voor buitenlandse (veelal

Duitse) geschiedfilosofen interesseerden,welke thema’s zij daarbij uitlichtten enwaarom de ‘praktische’ dimensie van degeschiedfilosofie zo belangrijk was, datzij naar een woord van de doopsgezindepredikant C.B. Hylkema voor sommigenals ‘de meest actuëele van alle weten-schappen’ gold.13

Begripshistorische achtergrond

In de eerste helft van de negentiendeeeuw was ‘philosophie der geschiedenis’een weinig gebruikte en daarom nog nau-welijks omlijnde term. Voor sommigenwas ze synoniem met ‘philosophische ge-schiedkunde’ of wijsgerige geschiedschrij-ving – het achttiende-eeuwse genre datoorzakelijke patronen in de wereldge-schiedenis probeerde op te sporen.14 An-deren verwachtten, in dezelfde trant maarminder specifiek, dat de wijsbegeerte dergeschiedenis een ‘voor het oppervlakkigoog bedekten schakel’ in het historischproces zou aanwijzen of ‘eene grootschehypothese’ zou leveren ‘ter geheele of ge-deeltelijke verklaring van hetgeen met demenschheid heeft plaats gehad’. In dezeruime zin golden de kanselredenaar J.H.van der Palm en de antirevolutionaire his-toricus Guillaume Groen van Prinsterernog in het midden van de eeuw als wijs-geren van de geschiedenis.15

11 Zoals impliciet gesuggereerd in Charles R. Bam-bach, Heidegger, Dilthey, and the crisis of historicism(Ithaca en Londen 1995) en Frederick C. Beiser, TheGerman historicist tradition (Oxford 2011).12 Zie bijv. Zdeněk Vašíček, ‘Philosophy of history’,in: Aviezer Tucker ed., A companion to the philosophyof history and historiography (Malden 2009) 26-43.

13 Het bronnencorpus dat aan dit artikel ten grond-slag ligt, werd bijeengebracht via delpher.nl en neder-lab.nl, met ‘wijsbegeerte der geschiedenis’, ‘philoso-phie der geschiedenis’, ‘geschiedenisfilosofie’ en ‘ge-schiedfilosofie’ als voornaamste zoektermen.14 ‘Boekbeoordelingen’, De Gids 3.1 (1839) 165-207,aldaar 169.15 H.F.T. Fockema, J.H. van der Palm als Bijbel-uitleg-ger, redenaar en schrijver gekenschetst (Leiden 1841)152-153; A. Pierson, ‘Boekaankondiging’, Wetenschap-pelijke Bladen 3 (1859) 17-36, aldaar 31.

PLAATSBEPALING IN DE TIJD14

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

In meer toegespitste zin doelde ‘wijsbe-geerte van de geschiedenis’ op het genredat beoefend was door mannen als Giam-battista Vico, Montesquieu en JohannGottfried Herder. Had Job Augustus Bak-ker, bijvoorbeeld, de ‘wijsbegeerte van degeschiedenis der menschheid’ in 1825 nogweids gedefinieerd als ‘eene voorstellingvan de belangrijkste waarheden hetmenschdom betreffende, door deszelfs ge-schiedenis gestaafd’, tien jaar later dachthij concreet aan auteurs als Jacques-Bé-nigne Bossuet, Vico, Montesquieu, Vol-taire, Nicolas de Condorcet, Herder en He-gel.16 Dezelfde catalogus van namen dookin de jaren 1840 op bij Simon Karsten, deUtrechtse hoogleraar, en in het Algemeennoodwendig woordenboek der zamenle-ving, dat ‘philosophie der geschiedenis’definieerde als de studie van ‘de onafge-brokene ontwikkeling van de menschelij-ken geest’, zoals die met name in Duits-land door mannen als Gotthold EphraimLessing, Immanuel Kant en Herder terhand was genomen.17 Deze associaties be-klijfden: nog in 1860 heetten Vico, Lessingen Herder ‘de grondleggers van de wijsbe-geerte der geschiedenis voor den tegen-woordigen tijd’.18

Rond die tijd ging evenwel een wissel

om. Vanuit Frankrijk en Engeland dien-den zich nieuwe, spraakmakende ge-schiedfilosofische theorieën aan. Comte,wiens geschiedfilosofie in 1853 in boek-vorm verscheen, en Buckle, die in de jaren1857-1861 zijn History of civilization in Eng-land publiceerde, gaven met hun zoek-tocht naar historische wetmatighedeneen nieuwe, positivistische invulling aan‘wijsbegeerte der geschiedenis’. Dit positi-visme distantieerde zich niet alleen vanreligieus historisch denken à la Van derPalm, Groen van Prinsterer of CornelisBroere (de rooms-katholieke priester diein de jaren vijftig ‘philosophie der geschie-denis’ aan het Warmondse seminarie do-ceerde19), maar ook van idealistische no-ties als ‘die Erziehung des Menschenges-chlechts’ (Lessing) of ‘die Bildung der Hu-manität’ (Herder). Het debat over hetpositivisme in de jaren zestig maaktedaarmee duidelijk dat er geen ‘wijsbe-geerte der geschiedenis’ zonder mens-,wereld- en godsbeelden bestond.20 Ditverklaart waarom de Amsterdamse hoog-leraar Jeronimo de Bosch Kemper al in1860 kon beweren dat ‘[d]e hoofdrigting,die de wijsbegeerte der geschiedenisneemt, wordt bepaald door de godsdien-stige meeningen’.21 Meer dan voorheenwerd geschiedfilosofie een strijdtoneelvan conflicterende visies op de richtingwaarin de samenleving zich zou moetenontwikkelen – wat een goede reden is dejaren rond 1860 als terminus a quo te kie-zen.

16 J.A. Bakker, Proeven in het vak van geschiedenis,wijsbegeerte en letteren (Rotterdam 1825) 160; Idem,Verhandeling over de Duitsche wijsbegeerte sedert delaatste vijftig jaren (Utrecht 1835) 120, 135.17 S. Karsten, Introductio in historiam universalem,praecipue antiquarum gentium, scholis academicis ac-commodata (Trajecti ad Rhenum 1849) 43-51; ‘Philoso-phie der geschiedenis’, in: P.G. Witsen Geysbeek ed.,Algemeen noodwendig woordenboek der zamenleving,P-SCE (Amsterdam 1847) 2013-2014, aldaar 2014.18 J. de Bosch Kemper, Handleiding tot de kennis vande wetenschap der zamenleving I (Amsterdam 1860)313. Zo ook W. Scheffer, Ferdinand Christian Baur.Volledig en critisch overzicht van zijne werkzaamheidop theologisch gebied (Haarlem 1868) 219.

19 Lodewijk Winkeler, ‘Het onderwijs op Warmond,1799-1967’, Trajecta 9 (2000) 134-167, aldaar 141.20 Voor het Nederlandse (theologische) debat, zieKaat Wils, De omweg van de wetenschap. Het positi-visme en de Belgische en Nederlandse intellectuele cul-tuur, 1845-1914 (Amsterdam 2005) 205-230.21 De Bosch Kemper, Handleiding, 313.

PAUL 15

2016, JRG. 129, NO. 1

Dominees en schoolmeesters

Wie interesseerden zich in Nederlandrond 1860 voor geschiedfilosofie? ZoalsKaat Wils heeft aangetoond, werd Buckleswerk door Nederlandse historici met scep-sis begroet.22 De Utrechtse hooglerarenW.G. Brill, J.A.C. Rovers, J.A. Wijnne enF.J.L. Krämer, bijvoorbeeld, verafschuw-den het mechanisme, het determinismeen de ‘aprioristische denkbeelden’ die zijbij Buckle bespeurden.23 Toch vondendeze historici het nodig keer op keer tegen‘wijsbegeerte der geschiedenis’ te waar-schuwen, vermoedelijk omdat het grotepubliek warme belangstelling voor hetgenre etaleerde. Zuur merkte Krämer opdat ‘vooral de dilettanten’met Buckle aande haal gingen.24 Dit beeld klopt in zo-verre, dat met name predikanten en hbs-docenten zich interesseerden voor hetgenre dat Comte en Buckle beoefenden.Geschiedfilosofie in laatnegentiende-

eeuws Nederland was een zaak van domi-nees en schoolmeesters.25

Wat deze beroepsgroepen ontvankelijkmaakte voor geschiedfilosofische reflectie,was een gevoel van onvrede met het em-piristische kennisideaal dat Krämer onderwoorden bracht toen hij verklaarde datgeschiedwetenschap bestaat bij de gratievan waarneming. Geschiedfilosofie daar-entegen vond Krämer een typisch productvan ‘bespiegeling’. ‘En waar de bespiege-ling begint houdt de wetenschap op.’ Zelfsvoor generaliserende uitspraken over deaard van historische perioden en het ver-loop van de wereldgeschiedenis deinsdeKrämer terug. Wat de academische ge-schiedbeoefening te bieden heeft, ver-klaarde hij, is historische kritiek. ‘Wat zijgeven kan is niet de kennis van ganscheperioden der wereldgeschiedenis. . . ’26

Al nam niet iedere historicus deze me-thodische beperking even streng in acht,de laatnegentiende-eeuwse geschiedbeoe-fening aan de Nederlandse universiteitenstond onmiskenbaar in het teken van ‘ver-wetenschappelijking’ naar filologisch mo-del. Kritische studie van bronnen genoothogere prioriteit dan synthese van weten-

22 Kaat Wils, ‘Het historisch tekort van het positi-visme. Henry Thomas Buckle in Nederland en België’,in: Jo Tollebeek e.a. ed., De lectuur van het verleden.Opstellen over de geschiedenis van de geschiedschrij-ving aangeboden aan Reginald de Schryver (Leuven1998) 273-299, aldaar 291-296.23 W.G. Brill, De juiste beschouwing der geschiedenisin hare vrijmakende kracht. Redevoering, gehoudenden 20 september 1860 (Leiden 1860) 6; J.A.C. Rovers,Afscheidsrede van mijne leerlingen, bij het aftreden alsgewoon hoogleeraar (Utrecht 1873) 40; Wijnne,Moeie-lijkheid, 32-33; F.J.L. Krämer, De wetenschap der histo-rie. Redevoering bij de aanvaarding van het hooglee-raarsambt aan de Rijksuniversiteit te Utrecht (Utrecht1893) 14. Gunstiger oordeelde de Utrechtse filosoofC.W. Opzoomer in Geschiedenis en wijsbegeerte. Rede-voering, ter opening van de academische lessen uitge-sproken (Amsterdam 1860) 38.24 Krämer, Wetenschap der historie, 10.

25 Ik ga hier voorbij aan zowel de ‘wijsgeerige be-schouwing van de geschiedenis der kerk’ als de ‘wijs-begeerte van de geschiedenis der godsdiensten’ waar-over C.P. Tiele, J.I. Doedes en anderen in de jaren 1870twistten. Hierover: Christiaan Sepp, Bibliotheek vanNederlandsche kerkgeschiedschrijvers. Opgave van het-geen Nederlanders over de geschiedenis der christelijkekerk geschreven hebben (Leiden 1886) 6-20 en J.G.R.Acquoy, Handleiding tot de kerkgeschiedvorsching enkerkgeschiedschrijving (’s-Gravenhage 1894) 96-107;resp. G.H. Lamers, De wetenschap van den godsdienst.Leidraad ten gebruike bij het hooger onderwijs I (Gro-ningen 1900) 47-50.26 Krämer, Wetenschap der historie, 14, 30.

PLAATSBEPALING IN DE TIJD16

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

schappelijke inzichten.27 De klacht vanN.C. Balsem, predikant en redacteur vanMannen van beteekenis in onze dagen,kwam in 1875 dan ook niet uit de luchtvallen:

De historische wetenschap verkeert, invergelijking met onze natuurkennis, nogin een jammerlijken toestand. Geenwonder! Onder de historici is er niet ééndie zich in genialiteit met een Newton ofKepler meten kan. [ . . .] Wat men deanatomie der natiën zou kunnen noe-men, is in zekeren zin volbracht. De ele-menten liggen goed geordend naast elk-ander, doch – es fehlt leider! nur das gei-stige Band.28

Ook schoolmeesters snakten naar samen-hang, omdat zij hun leerlingen op meerdan losse feiten wilden trakteren.29 In tijd-schriften als De Schoolbode verscheen inde jaren zeventig en tachtig het ene nahet andere opstel over de vraag hoe een‘modern’ alternatief voor een ‘ouderwets’stampen van namen en jaartallen er zoukunnen uitzien. De Amersfoortse hbs-do-cent A.M. Kollewijn, beter bekend als la-tere redacteur van Tijdschrift voor Geschie-

denis, vertolkte de mening van velen toenhij deze namen en feiten vergeleek metbotten en kraakbeen: ‘Het geraamte is on-misbaar om de spieren van het rundveetot ontwikkeling te brengen; maar wijeten het vleesch en gooien de bottenweg.’30 Deze voorkeur dreef Kollewijn alsvanzelf in de armen van positivisten alsBuckle en Spencer, die met hun verhalenvan maatschappelijke vooruitgang ooknog eens een optimistische, liberale mo-raal uitdroegen. Als leerlingen een duide-lijk beeld krijgen voorgeschoteld ‘van deontwikkeling des volks uit de barbaarsch-heid tot meerdere beschaving’, meendeKollewijn, dan worden zij aangespoordzich te oefenen in ‘beschaafde’ deugdenals waarheidszin, verdraagzaamheid enmensenliefde.31

De eerdergenoemde C.B. Hylkema,predikant te Zaandam, signaleerde eennog veel bredere belangstelling voor ge-schiedfilosofie. ‘De begeerte van een grootdeel van het tegenwoordig geslacht gaattot die nieuwe wijsbegeerte uit,’ steldehij in 1900. Hele generaties hebben im-mers het gevoel in tijden van ingrijpendeverandering te leven.

Hoe kan het anders, of zij willen diennieuwen aeon kennen, wij willen hem dehand reiken, zij willen hem plaats berei-den? Maar dan moeten zij weten, hoe hijzal zijn, in welke richting hij gezocht enlangs welke wegen hij bereikt wil wor-den; dan moeten wij weten, welkekrachten er te zijnen behoeve in het werk

27 Jo Tollebeek, ‘Fruin’s aristocracy. Historiographi-cal practices in the nineteenth century’, in: Ton vanKalmthout en Huib Zuidervaart ed., The practice ofphilology in the nineteenth-century Netherlands (Am-sterdam 2015) 79-101.28 N.C. Balsem, ‘Henry Thomas Buckle’, in: N.C. Bal-sem ed., Mannen van beteekenis in onze dagen VI(Haarlem 1875) 399-480, aldaar 415, onder aanhalingvan Goethes Faust. Zie ook A. Pierson, ‘Ranke en Ma-caulay’,De Gids 41.2 (1877) 225-252, 413-443, aldaar 438.29 Niet toevallig waren het docenten als Mozes Hen-riquez Pimentel, een Haagse wiskundeleraar (en amb-tenaar op het ministerie van financiën), die zich in-spanden voor de popularisering van Buckles werk. ZieM. Henriquez Pimentel, Overzigt van Buckle’s geschie-denis der beschaving, 2 delen (’s-Gravenhage 1869-1870).

30 A.M. Kollewijn Nz., De geschiedenis als leervak(Amersfoort 1889) 43.31 Ibidem, 8; Herman Paul, ‘Waarheidszin, verdraag-zaamheid en mensenliefde. A.M. Kollewijn en het nutvan de geschiedbeoefening’, in: Leen Dorsman e.a. ed.,Het nut van geschiedschrijving. Historici in het publiekedomein (Amstelveen 2015) 31-39.

PAUL 17

2016, JRG. 129, NO. 1

moeten worden gesteld, naar welkenkant bestaande inzichten en verhoudin-gen gewijzigd moeten worden.32

Treffend illustreert dit citaat dat geschied-filosofie rond 1900 een praktische functievervulde door oriëntatie te bieden en rich-ting te wijzen. Hoewel geschiedfilosofiekon neerkomen op een tour d’horizonlangs vele vreemde volken, was de spitsvan het genre toch altijd: ‘wat leert de ge-schiedenis [ . . . ] mij omtrent de bestem-ming der zamenleving en omtrent hetzelfstandig deel dat ik geroepen ben aanhare volmaking te nemen?’33 Diverse au-teurs beklemtoonden daarom dat ge-schiedfilosofische reflectie niet voort-kwam uit nieuwsgierigheid, maar eenzaak van praktisch belang was.34

Voor predikanten gold dit wellicht inhet bijzonder, deels omdat velen van henzich het belang van Bildung in tijden vanForschung aantrokken, deels ook omdatzij vanaf het einde van de negentiendeeeuw reden kregen tot zorg over de toe-komst van het christendom in West-Euro-pa. Een van de redenen waarom Hylkemageschiedfilosofie ‘de meest actuëele vanalle wetenschappen’ noemde, was dathet genre moest helpen de vraag te beant-woorden: ‘welke missie heeft de religie inde toekomst te vervullen’?35

Autodidactische geleerdheid

In deze context is het niet vreemd dat ge-schiedfilosofische teksten vooral buitende academie ontstonden. Zolang historicizich distantieerden van ‘de oude zuurdee-sem van philosophie der geschiedenis’ ofwijsgerige bespiegeling op zijn best voorzich uitschoven tot na hun emeritaat,36

lieten zij het genre de facto over aan man-nen als Eduard Albert von Schmit – eenAmsterdammer die met een diploma vanhet lutherse seminarium op zak het za-kenleven was ingerold en als handelaarin ruste een Philosofie der geschiedenis(1912-1913) schreef.37 Enerzijds bestonddit tweedelige werk uit een kritische be-spreking van bestaande geschiedfilosofi-sche stelsels, met pagina’s lange citaten inhet Duits en Frans. Anderzijds kon VonSchmit het niet laten uit al deze ideeëneen eigen antwoord te assembleren op deprangende vraag die zijn studie doortrok:‘Zou nu de philosofie der geschiedenis deoplossing geven van het vraagstuk desgeestes’ – de vraag waarnaar het historischproces onderweg is?38

Het antwoord nam de vorm aan vaneen groot schema, over twee pagina’s afge-drukt, dat in de maatschappelijke ontwik-keling vijf stadia onderscheidde. De we-

32 C.B. Hylkema, ‘De wijsbegeerte der maatschappe-lijke ontwikkeling’, Theologisch Tijdschrift 34 (1900)385-398, aldaar 386, 387.33 Bosch Kemper, Handleiding I, 307.34 Zie bijv. [W.G.C.] Byvanck, ‘Philosophie en ge-schiedenis’, De Gids 58.4 (1894) 532-539, aldaar 539;H. Bavinck, Wijsbegeerte der openbaring. Stone-lezin-gen voor het jaar 1908, gehouden te Princeton N.J.(Kampen 1908) 106-107; C. Pekelharing, ‘Eenige op-merkingen over de philosophie der geschiedenis’, Vra-gen des Tijds (1913) I, 172-206, aldaar 199.35 Hylkema, ‘Wijsbegeerte’, 398, 394.

36 J.A. Sillem, ‘Frederik de Groote’, De Gids 44.2(1880) 193-227, aldaar 195; U.Ph. Boissevain, De waardeder epigraphiek voor de oude geschiedenis. Redevoeringbij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan deRijksuniversiteit te Groningen op den 1sten december1887 (Groningen 1887) 33-34.37 Korte vermelding verdient ook Hendrik van Log-hem, gemeentesecretaris van Deventer, die een Proeveover de goddelijke leiding van de gebeurtenissen derwereldgeschiedenis (Leiden 1838) het licht deed zien,gevolgd door ‘Veranderde beschouwing der wereldge-schiedenis’, De Tijdspiegel 9.2 (1868) 363-379.38 E.A. von Schmit, Philosofie der geschiedenis I (Am-sterdam 1912) 377.

PLAATSBEPALING IN DE TIJD18

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

tenschap, bijvoorbeeld, had zich volgensVon Schmit van ‘waarneming’ en ‘theolo-gie’ via ‘metaphysica’ en ‘scepticisme’ ont-wikkeld tot ‘positivisme’, waaronder deauteur het evolutiedenken en de modernesociologie begreep. Analoog daaraan, hoe-wel niet per se in hetzelfde tempo, had hetmilitaire apparaat zich ontwikkeld van‘stamhoofden’ via ‘krijgsmansstand’ en‘riddertijd’ tot ‘staande legers’ en, tot slot,‘volksweerbaarheid’.39 Geïnspireerd doorsociologen als Gabriel Tarde probeerdeVon Schmit demaatschappelijke krachtendie deze ontwikkeling voortstuwden informules te vangen – soms zelfs letterlijk,in wiskundige symbooltaal.40 Tegelijk be-riep hij zich op antropologen als Theodor

Waitz om te verklaren waarom sommige‘rassen’ in deze ontwikkeling bij andereachterbleven. Al met al was Von SchmitsPhilosofie der geschiedenis een monumentvan autodidactische geleerdheid, dat zo-wel in zijn ambitie als in zijn eclecticismelaat zien wat voor een fascinatie geschied-filosofie kon oproepen bij mensen diedoor professionele scrupules over ‘me-thode’ en ‘bewijs’ niet gehinderd werden.

In mindere mate geldt dit laatste ookvoor de ‘prolegomena van historiosophie’die de Leidse publicist C.J. WijnaendtsFrancken in 1924 het licht deed zien. Ditboek was even eclectisch, maar in zijn ar-gumentatie veel behoedzamer dan datvan Von Schmit. Wijnaendts Franckenkwam namelijk tot de ontnuchterendeconclusie dat vrijwel alle hooggestemde

Oud-zakenman en autodidact-geschiedfilosoof E.A. von Schmit publiceerde in 1912-1913 een Philosofie der

geschiedenis, compleet met een schema dat de ontwikkeling van de mensheid in vijf stadia weergaf.

39 Ibidem II (Amsterdam 1913), 100-101.40 Ibidem I, 318 n.1.

PAUL 19

2016, JRG. 129, NO. 1

pogingen tot ontrafeling van de logica vanhet historisch proces als Icarussen teraarde waren gestort. Hoewel hij zijn stu-die was begonnen in de hoop dat ge-schiedfilosofie houvast zou kunnen bie-den ‘in onzen tijd van wereldschokkendegebeurtenissen’, stelde hij tegen het slotvan zijn boek gelaten vast dat ‘slechtseen Godheid’ in staat zou zijn de logosvan de geschiedenis te bepalen. Gewonestervelingen moesten het maar doen meteen wereldbeschouwing, ‘gegrondvest inde in ons als persoonlijk bezit levende ge-

voels- en wilsrichtingen’.41 Betekende dit,zoals De Bosch Kemper al in 1860 had be-weerd, dat geschiedfilosofie uiteindelijkeen zaak van persoonlijke (religieuze)overtuigingen was?

Neokantianisme

Niemand verwierp deze conclusie hart-grondiger dan de Utrechtse filosoof TobieGoedewaagen, die vrijwel direct na zijnpromotie in 1923 oprichter en spilfiguurwas geworden van een Genootschap voor

In 1944 verwierf de Leidse universiteitsbibliotheek een ‘exemplaar van den schrijver’ van Wijnaendts

Franckens Wijsgeerige geschiedbeschouwing (1924). Dit doorgeschoten exemplaar, gecatalogiseerd

onder nummer 2412 B 15, is voorzien van handgeschreven toevoegingen van de auteur. Veel daarvan

(ook op deze foto) hebben betrekking op ‘radicale’ denkers als Friedrich Nietzsche, die in de hoofdtekst

nog maar mondjesmaat voorkomen.

41 C.J. Wijnaendts Francken, Wijsgeerige geschiedbe-schouwing. Prolegomena van historiosophie (Haarlem1924) v, 145, 146.

PLAATSBEPALING IN DE TIJD20

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

Critische Philosophie.42 Dit genootschapwas ontstaan uit ergernis over filosofendie hun vak te grabbel gooiden door wijs-gerige analyse met levensbeschouwing ofreligie aan te lengen.43 Daarbij richttenGoedewaagen cum suis hun pijlen nietalleen op figuren als G.J.P.J. Bolland, deLeidse filosoof die door zijn leerlingentot orakel was verheven, maar ook opmannen als Von Schmit en WijnaendtsFrancken, die het label ‘wijsbegeerte’claimden voor iets wat in hun ogen hele-maal geen filosofie mocht heten. HadKant geen ‘critische wending’ in het filoso-fiebegrip teweeggebracht door wijsbe-geerte als synthetiserende bespiegeling(hoe hangen alle historische feiten sa-men?) in te wisselen voor conceptueleanalyse van het wetenschappelijke a prio-ri (wat houdt het begrip ‘geschiedenis’in)?

In 1925 publiceerde Goedewaagen eenprogrammatisch stuk waarin hij veel vanwat tot dusver over doel en richting van degeschiedenis beweerd was, afdeed als ‘me-tahistoriek’ – een begrip dat aan schurktetegen wat in de jaren 1950 als ‘speculatievegeschiedfilosofie’ te boek zou komen testaan. Verontwaardigd wees Goedewaa-gen op de willekeur van dit genre:

Er is niet één metahistoriek. Neen, er zijnevenveel antwoorden op de metahistori-sche eenheidsvraag mogelijk, als er indi-viduen zijn, die over de geschiedenis inhet algemeen nadenken, ja als ieder vanalle individuen momenten in zijn leven

telt, waarop zulk een antwoord hem inden geest komt enmet een variant op eenbekend gezegde van FICHTE zou menkunnen zeggen: ‘Was für eineGeschichtsphilosophie man hat, hängtdavon ab, was für ein Mensch man ist.’44

Goedewaagens alternatief was een ‘we-tenschappelijke geschiedenisphilosophie’die niet veel verschilde van wat na deTweedeWereldoorlog ‘kritische’ geschied-filosofie zou gaan heten: een vakspecifiekeepistemologie met de aan Kant ontleendetaak te begrijpen hoe de historische we-tenschap kennis vergaart en ordent.45

Nu lag de naam van Kant in de vroegetwintigste eeuw op vele lippen, dankzij deverschillende neokantiaanse scholen diein Duitsland het filosofische landschapbeheersten. Goedewaagen had zich alsstudent van B.J.H. Ovink in de Marburgsetak van het neokantianisme ondergedom-peld. Dit was de tak van Hermann Cohen,Paul Natorp en Ernst Cassirer, die filosofiezo (natuur)wetenschappelijk mogelijkwilde beoefenen. Daar tegenover stondechter het Badense neokantianisme vanWilhelmWindelband en Heinrich Rickert,die het bereik van de natuurwetenschap-pelijke methode juist wilde beperken.Naast de ‘nomothetische’ of ‘generalise-rende’ methode van de natuurweten-schappen hadden Windelband en Rickertde ‘ideografische’ of ‘individualiserende’methode van de geesteswetenschappen

42 Zie over Goedewaagen ook de bijdrage van Jac-ques Bos aan dit nummer.43 Benien van Berkel, Tobie Goedewaagen (1895-1980).Een onverbeterlijke nationaalsocialist (Amsterdam2013) 60-83; Peter Derkx, H.J. Pos, 1898-1955. Objectiefen partijdig. Biografie van een filosoof en humanist(Hilversum 1994) 44-45.

44 T. Goedewaagen, ‘De critische wending in de ge-schiedenisphilosophie’, Tijdschrift voor Wijsbegeerte19 (1925) 173-190, aldaar 183.45 Ibidem, 189, 185. Zie ook T. Goedewaagen, Hetspectrum der philosophie in de twintigste eeuw (Leiden(1933)) 122-129 en het vergelijkbare pleidooi voor een‘kritische geschiedenisphilosophie’ in J.L. Snethlage,Proeve eener kritische godsdienstphilosophie (Arnhem1924) 11-14.

PAUL 21

2016, JRG. 129, NO. 1

geplaatst – wat een tegenwicht moest bie-den aan de positivistische gedachte datalle wetenschap naar wetmatighedenzoekt.46

Terwijl ‘Marburg’ in Nederland vooraldoor filosofen werd gerecipieerd,47 werd‘Baden’ opgepakt door historici die vanpositivistische wetenschap niets wildenweten. Illustratief zijn de academische re-des van U.Ph. Boissevain (1904), C.H.Th.Bussemaker (1905) en Johan Huizinga(1905), die het eigene van de historischewetenschap beklemtoonden door in na-volging van Windelband en Rickert te wij-zen op de rol van esthetische categorieënen morele waarden in historisch onder-zoek. Alle drie benadrukten zij dan ookhet ‘subjectieve’ element in historischekennisverwerving.48 Als deze subjectivi-teit afbreuk doet aan het wetenschappe-lijke karakter van de geschiedbeoefening,voegde Bussemaker hieraan toe, dan zijdat maar zo: ‘Wie hare methode willen

veranderen om haar zoogenaamd tot denrang eener wetenschap te verheffen, [ . . . ]staan haar naar het leven. . . ’49 Al werddeze conclusie niet door iedereen ge-deeld,50 beschouwingen als die van Bois-sevain, Bussemaker en Huizinga zorgdenervoor dat geschiedfilosofie in de vroegetwintigste eeuw niet langer synoniem wasaan een zoektocht naar patronen in hethistorisch proces, maar ook kon bestaanuit kentheoretische reflectie op de histori-sche wetenschap.51

Om soortgelijke redenen werden Win-delband en Rickert, een à twee decennialater, enthousiast onthaald door theolo-gen van ethischen en neocalvinistischenhuize. De hervormde predikant OepkeNoordmans, bijvoorbeeld, begroette hetBadense neokantianisme als een ancillatheologiae, omdat het ruimte creëerdevoor de persoonlijkheid van de geesteswe-tenschapper en daarmee, volgens Noord-mans, ook voor ervaring, intuïtie en geloofin een God die ‘zoo nu en dan, als Simsonde deuren van Gaza, de heelen nexus re-rum op z’n rug neemt’ (dat wil zeggen:niet aan natuurwetten gebonden is).52

46 Zie Thomas E. Wiley, Back to Kant. The revival ofKantianism in German social and political thought,1860-1914 (Detroit 1978) en de slothoofdstukken vanFrederick C. Beiser, The genesis of neo-Kantianism,1796-1880 (Oxford 2014).47 Peter Kirschenmann, ‘Erfahrung, Sollen und Sinn.Einige Beobachtungen über den Neukantianismus inden Niederlanden’, in: Christian Krijnen en ErnstWolfgang Orth ed., Sinn, Geltung, Wert. Neukantiani-sche Motive in der modernen Kulturphilosophie (Würz-burg 1998) 239-245.48 U.Ph. Boissevain, Wettelijkheid en werkelijkheid.Rede uitgesproken bij de overdracht van het rectoraatder Rijks-Universiteit te Groningen, den 19den septem-ber 1904 (Groningen 1904) 23; Th. Bussemaker, Over dewaardeering der feiten in geschiedvorsching en ge-schiedschrijving. Rede bij de aanvaarding van het hoog-leeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Leiden, den 4enoctober 1905 uitgesproken (Groningen 1905) 34-35; J.Huizinga, Het aesthetische bestanddeel van geschied-kundige voorstellingen. Rede uitgesproken bij de aan-vaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijks-Uni-versiteit te Groningen op 4 november 1905 (Haarlem1905) 34.

49 Bussemaker,Waardeering der feiten, 35.50 Zie bijv. G. Heymans, ‘De geschiedenis als weten-schap’, Verslagen en Mededeelingen der KoninklijkeAkademie van Wetenschappen, Afdeeling LetterkundeIV.8 (1907) 173-202.51 Dit gold ook voor H.T. Colenbrander, Historie enleven. Openbare les bij de optreding als privaat-docentin de staatkundige geschiedenis aan de Rijks Universi-teit te Leiden op 2 maart 1910 (’s-Gravenhage 1910), aloverheerste in deze voordracht het nietzscheaanseappel aan de geschiedschrijving het ‘leven’ te dienen.Voor de Nederlandse receptie van Friedrich Niet-zsche, zie Piet de Keyser, ‘Friedrich Nietzsche in Ne-derland tot 1940’,Ons Erfdeel 24 (1981) 551-559; WouterBeekers, ‘Een klank door het toonloos doffe? Niet-zsches tweede traktaat tegen de keer en de historicivan de generatie Huizinga, 1890-1910’, Geschiedenisvan de Wijsbegeerte in Nederland 14 (2003) 179-195.52 O. Noordmans, Gelooven op gezag (Utrecht 1921)16.

PLAATSBEPALING IN DE TIJD22

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

Het Badense neokantianisme, juichte ookde gereformeerde Bastiaan Wielenga,‘heeft den modernen, met de exacte na-tuurkennis dwependen, mensch bepaaldbij de superioriteit van het geestelijke bo-ven het natuurlijke’.53 Zowel historici alstheologen zetten het Badense neokantia-nisme dus strategisch in tegen wat zij er-voeren als een agressief imperialisme van‘wetmatig’ denken.54

Spitste dit alles zich toe op de rol van‘waarden’ in historisch denken, de filosoofKarel Kuypers onderzocht wat voorWerteer in de historische werkelijkheid zélf ge-realiseerd moeten worden, wil er sprakezijn van ‘geschiedenis’. Waaruit bestaathet ‘historische’ aspect van de werkelijk-heid? In typisch neokantiaanse taal steldeKuypers dat de ontwikkeling van ‘zin’ en‘waarde’ in de samenhang van een ‘tradi-tie’ de kern van de zaak uitmaakt. Con-creet: er is sprake van ‘geschiedenis’ zodramensen zich inspannen om regeringsvor-men, opvoedingsstijlen, literaire motievenof morele principes vorm te geven, toe teeigenen of verder te ontwikkelen.55 Dittype geschiedfilosofie – door Kuypers ‘the-orie van de geschiedenis’ gedoopt, om ver-warring met andere typen te vermijden –werd in Nederland slechts door een hand-

vol mensen beoefend,56 maar is interes-sant omdat het zich nog nadrukkelijkerdan andere soorten onttrok aan de laterzo gangbare tegenstelling tussen ‘kriti-sche’ en ‘speculatieve’ geschiedfilosofie.Zonder in speculaties over de toekomstte vervallen, meende Kuypers dat eenepistemologie van historisch denken nietzonder ontologie van de geschiedenis kan– al was het maar om historici te herinne-ren aan de kwintessens van wat ‘geschie-denis’ is, zodat zij zich niet verliezen inoeverloze studie van alles wat ooit ge-beurde.57

Historisch relativisme

Anders dan Goedewaagen hoopte, brachtde neokantiaanse inspiratie in Nederlanddus geen verwetenschappelijking van degeschiedfilosofie teweeg. Integendeel: zedroeg bij aan een groeiende diversiteitvan wat onder geschiedfilosofie werd ver-staan. Duidelijk bleek deze verscheiden-heid ook in het onderwijs. Het handjevolhoogleraren dat in de jaren twintig van detwintigste eeuw college gaf op geschiedfi-losofisch terrein – een amendement omwijsbegeerte der geschiedenis in het hogeronderwijs verplicht te stellen, had het in1876 niet gehaald58 – vulde het vak vaak

53 B. Wielenga, In de school der wijsbegeerte (Amster-dam 1924) 225.54 Herman Paul, ‘Rickert in Nederland. Sporen vanneokantiaanse geschiedfilosofie’, in: Jan Guichelaar,George Huitema en Hylkje de Jong ed., Zekerheden inwaarnemingen. Natuurwetenschappelijke ontwikkelin-gen in Nederland rond 1900 (Hilversum 2012) 191-211.55 K. Kuypers, Theorie der geschiedenis voornamelijkmet betrekking tot de cultuur (Amsterdam 1931) 105,121-122.

56 Onder anderen door Kuypers’ promotor, Dik Vol-lenhoven, en diens zwager Herman Dooyeweerd, dieaan de Vrije Universiteit een ‘wijsbegeerte der wets-idee’ ontwikkelden, die een groot aantal ‘aspecten’ of‘wetskringen’ in de werkelijkheid onderscheidde. Zodefinieerde H. Dooyeweerd, De wijsbegeerte der wets-idee II (Amsterdam 1935) 126-259 de ‘historische wets-kring’ onder verwijzing naar Kuypers in termen van‘vorming’, ‘ontsluiting’ en ‘differentiëring’.57 Kuypers, Theorie der geschiedenis, 272-273.58 Tweede Kamer, 1876/77, Kamerstuknummer 18sub 2, ‘voorgestelde amendementen’, online opwww.statengeneraal.nl (geraadpleegd 7 mei 2015).

PAUL 23

2016, JRG. 129, NO. 1

tamelijk eclectisch in. Zo besprak TitusBrandsma in Nijmegen zulke uiteenlo-pende thema’s als ‘analyse en synthese inde geschiedenis’, ‘optimisme in de ge-schiedenisbeschouwing’, het ‘verschijnselvan verval in de geschiedenis’, Huizinga’sHerfsttij der Middeleeuwen (1919) en ‘lossehoofdstukken uit de methodologie’.59

Brandsma was niet de enige die zo’n ge-varieerd menu serveerde: aan de VrijeUniversiteit wijdde A.A. van Schelvenzijn historiografiecollege in 1928/29 aande middeleeuwse denkbeelden van Ottovon Freising, de cultuurgeschiedenis vanKarl Lamprecht en de geschiedfilosofievan Nikolaj Berdjajew, wiens Der Sinnder Geschichte (1925) in het interbellumgrote opgang maakte.60

Bij al deze diversiteit mocht één kwes-tie zich niettemin verheugen in bijna uni-versele belangstelling. Dit was de dreigingvan ‘historisch relativisme’, of het bangevermoeden dat de Werte waarover hetneokantianisme de mond vol had doorde tijd heen veranderden en daarom ‘rela-tief’ waren. Dat deze kwestie een promi-nente plek kreeg in de geschiedfilosofi-sche colleges die Karel Roessingh en Jo-han Huizinga in de jaren twintig in Leidenverzorgden, had tenminste drie redenen.Allereerst had de onrust die Hylkema al in1900 beschreef – het gevoel in tijden vanzulke ingrijpende verandering te leven,dat morele zekerheden op losse schroevenkomen te staan – zich onder invloed vande Eerste Wereldoorlog verdiept. Daarbijkwam een geschiedwetenschap die – uit-

zonderingen daargelaten – op vragen naarrichting en doel nog altijd geen antwoordwenste te geven. Historici die zich angst-vallig tot ‘beschrijving’ beperkten, klaagdeRoessingh in 1919, boden geen enkel prak-tisch houvast:

Het onbevredigende dier beschouwingbegint aan ons geslacht heel erg duidelijkte worden; men beleeft het verplette-rende van ons historisch veel-weten,waardoor wij ons in alle tijden en volkenen stroomingen kunnen inleven, maarwij weten niet, waar wij het motief zullenvinden tot de waardebepaling en daar-mee tot de daad. Er is weer een zoekennaar den zin der geschiedenis.61

Gevoed door beide ervaringen was, tenderde, vooral in het Duitse taalgebiedeen stroom aan publicaties op gang geko-men over Historismus – een pejoratieveterm die verwees naar Roessinghs schrik-beeld van een eeuwige stroom van wor-den (‘panta rhei’) waarin alle waarden ver-gankelijk blijken.62 In zijn college wijsbe-geerte van de geschiedenis ging Roessinghdan ook uitvoerig na hoe dit ‘levenspro-bleem’ in de nieuwere Duitse filosofiewas doordacht. Als geschiedenis een ‘rea-liseeringsproces van waarden’ is, zoalsRoessingh met een beroep op Rickert be-weerde, wat is dan ‘het laatste fundamentvan onze aanvaarding der waarden’? Defilosofie kan het antwoord niet geven:het laatste fundament ligt volgens Roes-singh in het ‘persoonlijk gedurfde’ of inde ‘pers[oonlijke] synthese’ – in de kierke-

59 Gegevens ontleend aan de jaargangen 1924/25 toten met 1928/29 van het Verslag van den staat van hetonderwijs in het Koninkrijk der Nederlanden I (’s-Gra-venhage).60 Ibidem, 1928/29, 66. Vgl. A.A. van Schelven, Weg-kruisingen in het landschap der theorie van de ge-schiedschrijving (Amsterdam 1953).

61 K.H. Roessingh, ‘Het probleem der geschiedenis’(1919), in: Idem, Verzamelde werken, G.J. Heering ed.II (Arnhem 1926) 283-304, aldaar 286.62 Herman Paul, Het moeras van de geschiedenis. Ne-derlandse debatten over historisme (Amsterdam 2012).

PLAATSBEPALING IN DE TIJD24

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

gaardiaanse sprong dus, meer dan in dehegeliaanse logica.63

Al lagen Huizinga’s accenten elders,ook hij trakteerde zijn studenten op denieuwste Duitse auteurs (Windelband,Rickert, Eduard Spranger) en bleek, netals Roessingh, te zijn geraakt door ErnstTroeltsch en diens worstelingen met hetHistorismus, zoals de Duitse theoloog dezein een Leidse lezing had toegelicht (‘31.mrt 1922 Troeltsch, te Leiden’, noteerdeHuizinga in zijn collegedictaat). Troeltschhad beweerd dat het moderne denkenconsequent historiseert en daarom geenboventijdelijke waarden erkent. Maar isde geschiedenis werkelijk zo’n relative-rende macht? Volgens Huizinga was ditniet per se het geval:

Historie [is] een vorm van behagen aanen opgaan in de wereld. Wie het levenbegrensd weet door eigen persoonlijk-heid en omgeving, zichzelf gebonden aanverleden en toekomst, behoeft de historieniet te vreezen. Hij tracht in den tijd ietsachter den tijd te begrijpen. De eeuwigeonvolmaaktheid, de eeuwige aspiratie.64

Of zoals hij het een kleine tien jaar later inDe wetenschap der geschiedenis zou for-muleren:

Ik voor mij heb de wankel makende, desloopende werking der historie nooitondervonden. [ . . .] Wat is beter voor denmensch dan de grenzen te zien wijken, inden tijd en in de ruimte, van zijn eigenenge persoonlijkheid, dan zich gebonden

te zien aan wat voorafging en wat volgenzal? Wat is heilzamer dan de eeuwigeonvolmaaktheid en eeuwige aspiratie tezien, de beperktheid van alle menschelijkvermogen, de afhankelijkheid, ook vangenie en heldendom, van hooger macht?65

Een vriend der verdrukten

Het feit dat aan diverse Nederlandse uni-versiteiten in de jaren twintig geschiedfi-losofie werd gedoceerd, suggereert dat do-minees en schoolmeesters als primair ge-interesseerden in het genre gezelschapvan hoogleraren in de letteren hadden ge-kregen. Het neokantianisme had ge-schiedfilosofie, zo niet tot strenge weten-schap verheven, dan toch tenminste aca-demisch respectabel gemaakt, terwijl hethistorisme vragen naar de historiciteit vanwaarden en overtuigingen hoog op deagenda van onder anderen theologenhad geplaatst. Dit betekende uiteraardniet dat mensen buiten de academie hunbelangstelling voor geschiedfilosofie ver-loren. Integendeel: geschiedfilosofischeteksten bleven in populaire tijdschriftenverschijnen, terwijl academici nog meerdan voorheen langs zaaltjes in het landreisden om geïnteresseerde leken te on-derhouden over de nieuwste, veelal Duit-se inzichten.

Neem de Haagse afdeling van Patrimo-nium, waar VU-filosoof Herman Dooye-weerd in 1936 te gast was met een voor-dracht over historisme. Wat de arbeidersin dit christelijke ‘werkliedenverbond’ontvankelijk maakte voor een geschiedfi-losofisch betoog, was hun gereformeerdegeheugen. In deze herinneringscultuur

63 UB Leiden, archief K.H. Roessingh (BPL 2825),inv.nr. 11: college ‘Wijsbegeerte van de geschiedenis’(1920/21) 74, 71, 84, 93, 94.64 UB Leiden, archief J. Huizinga, inv.nr. 5/1, college‘Inleiding geschiedwetenschap’ (red. 1928/29) 32, 33.

65 J. Huizinga, De wetenschap der geschiedenis (Haar-lem 1937) 91-92.

PAUL 25

2016, JRG. 129, NO. 1

gold een geïdealiseerd calvinistisch verle-den (‘’t erfdeel der Godsvrucht en deugdonzer vadren’) als een erfenis die het na-geslacht tot zegen zou strekken zolang hettrouw zou blijven aan de ‘beginselen’ diein de gloriedagen van het calvinisme wa-ren beleden.66 Hoe weinig deze stoerewoorden ook leken op de aarzelende taalvan Roessingh, Dooyeweerd vertelde zijnHaagse publiek dat het vatbaar was voorhetzelfde relativisme dat de Leidse hoog-leraar benauwde. Het christelijk-histori-sche denken waar Patrimonium onder in-vloed van ‘de romantische philosophie vande restauratie-tijd (Schelling c.s.)’ uitputte, had volgens de spreker namelijk ge-vaarlijk veel gezag toegekend aan het his-torisch gegroeide.67 In kringen van Patri-monium bleef deze analyse overigens nietonweersproken: een anonieme replieknam de christelijk-historische traditie te-gen Dooyeweerd in bescherming.68

Ook Jan Romein, de marxistische Hui-zinga-leerling die in de jaren twintig alsredacteur van De Tribune de kost ver-diende, ontwikkelde zijn geschiedtheore-tische denkbeelden in gesprek met en tenbehoeve van een achterban buiten de uni-versiteit. Liever dan historicus in Huizin-ga’s aristocratische zin van het woordnoemde hij zich ‘een vriend der verdruk-ten’.69 In ‘De dialektiek van de vooruit-gang’ (1935) viel dit engagement met han-den te tasten. De wet van de remmende

voorsprong die Romein in dit beroemdeForum-artikel ontwikkelde, was een ge-schiedfilosofische hypothese in de klassie-ke zin van het woord: ze wees vooruitgangen stagnatie in de geschiedenis van demensheid aan en identificeerde daarmeeeen ritme in het historisch proces. Ro-meins these luidde dat dit ritmemeer hor-ten en stoten vertoonde dan het bourgeoisvooruitgangsgeloof voor waar wilde hou-den – en dat vernieuwing niet langer vanWest-Europa, maar van de Sovjet-Unie teverwachten viel.70 Romeins geschiedtheo-retische exercitie had daarmee mede tendoel politieke oriëntatie in het heden tebieden.71

Net als Dooyeweerd in zijn Haagsevoordracht was Romein dus vooral geïn-teresseerd in de praktische kant van ge-schiedfilosofie: in wat mensen in het lichtvan hun verhouding tot het verleden tedoen staat. Dit verklaart waarom Dooye-weerd met een publiek van arbeiders overgeschiedfilosofische vragen nadacht enwaarom Romein, in 1939 benoemd totbuitengewoon hoogleraar aan de Univer-siteit van Amsterdam, de ene dag voor eenuniversitair publiek kon spreken, maardaags erop voor de Bond van Kunstenaarsvoor Kulturele Rechten, het genootschapOefening Kweekt Kennis of het Comité

66 R. Hagoort, Patrimonium (vaderlijk erfdeel). Ge-denkboek bij het gouden jubileum ((Amsterdam)1927) 261.67 H. Dooyeweerd, Geloof en historie ((’s-Graven-hage) (1937)) 4.68 ‘Het christelijk leven III. Schrift en historie’, Patri-monium 50.51 (1936). Voor een meer gedetailleerdeanalyse van deze casestudie, zie: Herman Paul, ‘Whosuffered from the crisis of historicism? A Dutch exam-ple’, History and Theory 49 (2010) 169-194.69 Otto, Ruisen van de tijd, 73.

70 Jan Romein, ‘De dialektiek van de vooruitgang.Bijdrage tot het ontwikkelings- en ondergangsbegripin de geschiedenis’, Forum 4 (1935) 752-777, 828-855,aldaar m.n. 840-841.71 Het nut van geschiedfilosofie in neokantiaansetrant zag Romein dan ook niet in. Zoals hij naar aan-leiding van Fritz Kaufmanns Geschichtsphilosophie derGegenwart (1931) noteerde: ‘Voldoende om mijn The-oretische Geschiedenis van de geschiedfilosofie af tegrenzen – en te grendelen. Alles waardeloos! Mofs.’Geciteerd in Otto, Ruisen van de tijd, 226.

PLAATSBEPALING IN DE TIJD26

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

van Waakzaamheid van Anti-Nationaal-Socialistische Intellectuelen.72

Zin van de geschiedenis

Alle lijnen die ik tot dusver heb getrokken– de praktische functie van geschiedfilo-sofie, de buitenuniversitaire belangstel-ling, de prominente rol van dominees entheologen, hun teleurstelling in de ge-schiedwetenschap en de wetenschappelij-ke reserve jegens filosofie die van levens-beschouwing niet te scheiden viel – ko-men samen bij Oswald Spengler, wiensDer Untergang des Abendlandes in het in-terbellum vele pennen in bewegingbracht. Hendrik Marsman, de expressio-nistische dichter, doopte de zijne in git-zwarte inkt:

De hooge koude ramen worden zwart.het groot onstuimig noodweer van dennachtheeft aller eeuwen en der sterren vlootten radeloozen onderganggebracht.en dezer aarde wrak vermolmde bootweerloos en veeg bemand door dit ver-zwakt geslachtzal in verwildering van angst en noodaan het steil randgebergte van den doodspoorloos te pletter slaan.73

Marsman, die aan Huizinga bekendeSpenglers ‘sombere voorspelling ten aan-zien van het komende Europa als demijne’ te gevoelen, was niet de enige die

zich in Der Untergang des Abendlandesherkende.74 Het boek vond weerklank bijeen hele generatie Nederlandse schrijversen dichters. Mannen als Adriaan RolandHolst, Menno ter Braak, Anton van Duin-kerken, Simon Vestdijk en Charles Edgardu Perron ergerden zich aan wat zij metaristocratisch dedain de platte cultuur vanhet ‘tuig’, ‘gespuis’ en ‘gepeupel’ noem-den.75 Ook elders in Nederland was geengebrek aan Spengler-lezingen, -artikelenen -gespreksgroepen. De InternationaleSchool voor Wijsbegeerte belegde in 1923‘een zg. Weekend-cursus over Philosophieder Geschiedenis’, waar Heinrich Scholzuit Kiel een kritische analyse van Der Un-tergang des Abendlandes bood.76 Zelfs tenpaleize van prinses Juliana boog een de-batingclub onder leiding van, once again,Huizinga zich over Spenglers sombere vi-sie op de toekomst van Europa.77

72 Jan Romein, In opdracht van de tijd. Tien voor-drachten over historische thema’s (Amsterdam 1946) 5.73 H. Marsman, ‘De ondergang’ (1925), zoals opgeno-men in J.L. Goedegebuure, Op zoek naar een bezieldverband II (Amsterdam 1981) 126-127, aldaar 126.

74 Marsman aan Huizinga, 27 april 1923, zoals geci-teerd in Arie Pos, ‘Dichterlijk cultuurpessimisme.Spengler in het werk van A. Roland Holst en H. Mars-man’, in: Remieg Aerts en Klaas van Berkel ed., De pijnvan Prometheus. Essays over cultuurkritiek en cultuur-pessimisme (Groningen 1996) 116-139, aldaar 130.75 Pos, ‘Dichterlijk cultuurpessimisme’, 120, 129. Zieook Idem, ‘Ter Braak en de ontoereikendheid van degeschiedfilosofie van Oswald Spengler’, Juffrouw Ida 9(1983) 16-31 en Ton Anbeek, ‘Doemdenken in de jarendertig. De crisis in de Nederlandse literatuur’, Spekta-tor 22 (1993) 249-259.76 ‘Wetenschappelijke berichten’, Het Vaderland (21september 1923). Scholz was de auteur van Zum ‘Un-tergang’ des Abendlandes. Eine Auseinandersetzungmit Oswald Spengler (Berlijn 1920).77 M.G. Schenk en Magdaleen van Herk, Juliana. Vor-stin naast de rode loper (Amsterdam en Brussel 1980)77. Huizinga had Spengler besproken in ‘Twee worste-laars met den engel’, De Gids 85.2 (1921) 454-487 en85.3 (1921) 80-109.

PAUL 27

2016, JRG. 129, NO. 1

Grafisch ontwerper Pieter A.H. Hofman maakte

een karakteristiek art deco omslagontwerp voor

L.J. van Holks De ondergang van het Avondland

(1924).

anno1890.files.wordpress.com

Zoals Buckle in negentiende-eeuws Ne-derland was verwelkomd als alternatiefvoor academische detailstudie, zo ging be-wondering voor Spengler in de jaren twin-tig van de twintigste eeuw dikwijls handin hand met minachting voor het univer-sitaire bedrijf. ‘Jaar na jaar,’ heette het bijde remonstrantse dominee L.J. van Holk,‘zwoegden de Philosophie-professorenaan hun Professoren-philosophie, publi-ceerden boeken en artikelen, doceerden,beleden, bestreden, ondermijnden, ver-nieuwden scholen en systemen – alles aufond doodelijk en onbelangrijk.’78 Niet

toevallig deed Van Holk, een leerling vanRoessingh, deze uitspraak tijdens eenSpengler-cursus aan de InternationaleSchool voor Wijsbegeerte – een humanis-tisch geïnspireerd instituut dat ook insti-tutioneel een alternatief voor de academiewilde bieden.79

Tegen de achtergrond van eerdere dis-cussies over Werte en Historismus wekthet geen verbazing dat de morele dimen-sies van Spenglers geschiedbeschouwingin het debat centraal stonden.80 Hoeweler ook methodische en kentheoretischevraagtekens werden geplaatst bij zijn ‘li-bretto van het optreden der menschheidop het tooneel der wereld’,81 overheerstede bezorgdheid dat Spengler een onge-breideld relativisme in de hand werktemet zijn these dat morele waarden opko-men, bloeien en verzinken. In een lezingvoor Utrechtse studenten hekelde derooms-katholieke jurist Egidius van derHeijden dit ‘absolute relativisme’. ‘Hierknappen voor ons alle snaren van hetspeeltuig. Hier eindigt het lied des levens.Hier stort zich de geestenziener in den af-grond van den dood.’82 Anderen brachtendaartegen in dat een scheutje historisch

78 L.J. van Holk, De ondergang van het Avondland. Degeschiedenisphilosophie van Oswald Spengler (Leiden(1924)) 11.

79 M. van Nierop, ‘De Internationale School voorWijsbegeerte en het ideaal van de humaniteit. Petitehistoire van een gevelspreuk’, in: A.F. Heijerman enM.J. van den Hoven ed., Filosofie in Nederland. De In-ternationale School voor Wijsbegeerte als ontmoetings-plaats 1916-1986 (Meppel en Amsterdam 1986) 34-48.80 Marjet Brolsma, ‘Bespiegelingen over de onder-gang van het Avondland. Een casestudy naar cultuur-transfer in Nederlandse tijdschriften’, Ts 24 (2008) 30-53, aldaar 39.81 J.C. de Haan, ‘Theorie der geschiedschrijving’, in:A.W. de Groot ed., Scientia. Handboek voor weten-schap, kunst en godsdienst II (Utrecht (1938)) 1-63, al-daar 36.82 E.E.J. van der Heijden, ‘Faust’s stervensuur’,De Bei-aard 6.2 (1921) 414-430, aldaar 428, 426. Zie ook: K.H.Roessingh, ‘Eenmoderne apocalypse’, Eltheto 76 (1921)13-31.

PLAATSBEPALING IN DE TIJD28

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

relativisme geen kwaad kon: het was een‘voortreffelijk purgeermiddel [ . . . ] voor de-genen, die aan traditioneele obstipatie lij-den’.83 Even moreel gekleurd, tot slot, washet verwijt dat Spengler Pruisisch machts-denken legitimeerde met zijn stelling datde Europese Kultur in Zivilisation was ge-degenereerd. De humanistische filosoofHenk Pos was een onder velen die zichboos maakten over de suggestie dat no-bele idealen hadden plaatsmaakt voor Re-alpolitik. Als Spengler durfde te bewerendat Duitsland niet langer een Goethe,maar nog slechts een Caesar kon voort-brengen, was zijn geschiedfilosofie ‘eenmasker voor nationale aandrift, ontmoe-diging en wraakzucht’.84

Dat Pos’ bezorgdheid niet ongegrondwas, blijkt uit het feit dat teleurstellingover culturele degeneratie zoals beschre-ven door Spengler politiek vertaald konworden in sympathie voor het nationaal-socialisme. Mede onder invloed van DerUntergang des Abendlandes vestigde To-bie Goedewaagen in de jaren dertig zijnhoop op een culturele wedergeboortenaar nazistisch model. A.A. van Schelvenwerd lid van het Nationaal Front, terwijlHendrik Krekel, in 1941 in Leiden be-noemd tot buitengewoon hoogleraar ge-schiedfilosofie, toetrad tot de NSB. Ookoud-predikant G.H. van Senden, mede-werker aan een bundel studies naar Dezin der geschiedenis (1942), had uitgespro-

ken sympathieën voor het nationaalsocia-lisme.85 Net als Karl Poppers befaamdeveroordeling van ‘speculatieve’ geschiedfi-losofieën, kort na de Tweede Wereldoor-log, moet Pos’ oordeel over Spengler, ge-veld in 1944, tegen deze politieke achter-grond worden gelezen.86

Dit verklaart, ten slotte, waarom hetthema van de ‘zin van de geschiedenis’rond de Tweede Wereldoorlog hoog opde geschiedfilosofische agenda kwam testaan.87 Wie een antwoord op Spenglerniet aan het nazisme wilde overlaten,moest kunnen specificeren welke Werterichtinggevend zijn voor het historischproces. Wie, met andere woorden, een al-ternatief voor het nationaalsocialismewilde bieden, moest niet als Popper elkereflectie op de zin van het historisch pro-ces taboe verklaren, maar juist concreetbenoemen in welke richting de samenle-ving zich zou moeten ontwikkelen. ZoalsHerman Wolf, een geestverwant van Pos,al in 1927 ondubbelzinnig poneerde:

83 M[enno] t[er] B[raak], ‘Bij Spenglers dood’, HetVaderland (9 mei 1936). Zie ook Ter Braak aan DuPerron, 24 september en 9 november 1933, in: Mennoter Braak en E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940 II(Amsterdam 1964) 163-166, 216-219.84 H.J. Pos, ‘Geschiedenisfilosofie op drift geraakt.Een beschouwing over Hegel, Spengler, e.a.’, De Nieu-we Stem 1 (1946) 9-33, aldaar 32.

85 Van Berkel, Tobie Goedewaagen, 208; P.J. Bak, ‘AartArnout van Schelven en het Nationaal Front’, Radix 17(1991) 80-99; Ivo Schöffer, Het nationaal-socialistischebeeld van de geschiedenis der Nederlanden. Een histo-riografische en bibliografische studie (Arnhem 1956)324-326; Marjet Brolsma, ‘Gerhardus Henricus vanSenden, de Eerste Wereldoorlog en het verlangennaar een religieuze regeneratie van de Europese cul-tuur’, in: Enne Koops en Henk van der Linden ed., Dekogel door de kerk? Het Nederlandse christendom en deEerste Wereldoorlog (Soesterberg 2014) 259-279, aldaar273-274.86 Vgl. Karl R. Popper, The poverty of historicism(Londen 1957) v.87 Zie bijv. H. Robbers, ‘De zin der geschiedenis’, Bij-dragen 5 (1942) 233-259; H. Honders e.a. ed., De zin dergeschiedenis (Wageningen 1944); J.N. Bakhuizen vanden Brink ed., Geschiedenis. Een bundel studies overden zin der geschiedenis (Assen 1944); P. van Schilf-gaarde, De zin der geschiedenis. Een wijsgerige bespre-king van den gang der mensheid, 3 delen (Leiden 1946-1947); L.J. Rogier ed., De zin der geschiedenis voor ge-loof en rede (Heerlen (1951)).

PAUL 29

2016, JRG. 129, NO. 1

Wij zullen blijven gelooven in den ‘zin’der geschiedenis, in de meer dan tijde-lijke en betrekkelijke beteekenis der nor-men en culturen; wij blijven er van over-tuigd dat ’t streven de Idee van ’t Almen-schelijke, van de Humaniteit te verwer-kelijken geen waan is, maar hoogsteopgave voor den mensch blijft . . .88

De negentiende-eeuwse opvatting van ge-schiedfilosofie als plaatsbepaling in detijd, uitlopend op de praktische vraagwat de mens in het licht hiervan te doenstaat, kreeg bij Wolf dus een twintigste-eeuwse formulering. Zoals K.C.F. Krause,een van Thorbeckes Duitse gesprekspart-ners, geschiedfilosofie had geassocieerdmet de cultivering van ‘Standhaftigkeit,Muth, Hoffnung und unerschütterlichesGottvertrauen’ in de ‘Stürmen, Schmerzenund Aengsten dieses Lebens’,89 zo liep ge-schiedfilosofie bij Wolf en Pos, honderdjaar later, uit op een humanistisch protesttegen politiek gevaarlijk relativisme.

Conclusie

Deze praktische oriëntatie – hoe moetenwe leven, wat staat ons te doen? – was degrootste gemene deler van de verschil-lende soorten geschiedfilosofie die in hetbovenstaande de revue zijn gepasseerd.

Teleurgesteld in een geschiedwetenschapdie de ‘historical past’ prefereerde bovende ‘practical past’,90 wendden negen-tiende-eeuwse dominees en schoolmees-ters zich tot Buckle en Spencer vanwegede morele oriëntatie die zij boden. HetBadense neokantianisme werd, vooraldoor theologen, op morele en religieuzegronden verwelkomd. Ook het historismewas niet primair een epistemologischekwestie, maar een probleem dat draaideom moreel of religieus houvast in tijdenvan verwarring. De casus-Nederland – diedaarin vermoedelijk niet afwijkt van om-ringende landen – biedt zodoende nietalleen een fraaie illustratie van Carrs thesedat geschiedfilosofie naar hegeliaans mo-del een praktische bedoeling had, maarbreidt deze stelling ook uit: een praktischoogmerk was kenmerkend voor alle soor-ten wijsbegeerte van de geschiedenis dietussen 1860 en 1940 in Nederland werdenbediscussieerd.

Om deze reden was geschiedfilosofi-sche reflectie uitdrukkelijk niet aan acade-mici voorbehouden. Al bezonnen historicizich bij tijd en wijle op de eigenaardighe-den van hun vak, het primaat dat zij toe-kenden aan historische kennisverwervingzorgde ervoor dat geschiedfilosofischevragen vooral elders aan de academie,door theologen en filosofen, en buiten deuniversiteit werden gesteld. Hoe meer his-torici zich concentreerden op detailon-derzoek, des te luider klonk de roep omplaatsbepaling. En hoe meer zij zich toe-legden op epistemische deugden als accu-ratesse en onpartijdigheid, des te groterwerd de behoefte aan historisch denkendat morele deugden als hoop en moedkon stimuleren. ‘Het gaat ten slotte om

88 Herman Wolf, ‘Profeten van den ondergang derEuropeesche cultuur (Georg Simmel en OswaldSpengler)’, in: Idem, Persoonlijkheid en geestesleven.Wijsgeerige en letterkundige studies (Haarlem 1927)79-110, aldaar 109. Over hem: Paul Scheffer, Alles doetmee aan de werkelijkheid. Herman Wolf 1893-1942 (Am-sterdam 2013).89 Karl Christian Friedrich Krause, Die reine d.i. all-gemeine Lebenlehre und Philosophie der Geschichte zuBegründung der Lebenkunstwissenschaft. Vorlesungenfür Gebildete aus allen Ständen, ed. Hermann Karl vonLeonhardi (Göttingen 1843) 30.

90 Ik ontleen deze terminologie aan Hayden White,The Practical Past (Evanston 2014).

PLAATSBEPALING IN DE TIJD30

TIJDSCHRIFT VOOR GESCHIEDENIS

het redden van de geschiedenis voor denmensch en niet voor de wetenschap al-leen,’ aldus geschiedfilosoof Reinier Beer-ling in 1935.91

Mede om deze reden – en dus niet al-leen omdat theologen ijverig meedachten– was het geschiedfilosofische landschapin de vroege twintigste eeuw in levensbe-schouwelijk opzicht behoorlijk verkaveld.Roessingh schreef voor een andere doel-groep dan Dooyeweerd en Romein hadeen ander publiek dan Pos. Als het waaris, zoals Ed Jonker betoogt, dat de ge-schiedfilosofie in naoorlogs Nederland de‘liberaal-democratische consensus’ van degeschiedwetenschap weerspiegelde,92 danspringt in de vooroorlogse periode juist delevensbeschouwelijke diversiteit in hetoog.

Over dezelfde naoorlogse periode iswel beweerd dat ‘speculatieve’ geschiedfi-losofie vooral door ‘confessionelen’ werdbeoefend, met als gevolg dat dit genre vrij-wel verdween met de deconfessionalise-ring in de jaren zestig.93 In het licht vanhet voorafgaande klopt deze stellingslechts zolang ‘speculatief’ fungeert alscontainerbegrip voor alles wat niet ‘kri-tisch’ is. In werkelijkheid waren theologenen christelijke filosofen in de eerste helftvan de twintigste eeuw vooral geïnteres-seerd in morele waarden – in hun rol inhet historisch onderzoek, in hun richting-gevende betekenis voor historische acto-ren en in hun al dan niet ‘relatieve’ karak-ter. Geschiedfilosofie die om zulke vragencirkelde, was ‘kritisch’ noch ‘speculatief’.Bovendien werd zij niet exclusief door

‘confessionelen’ beoefend – tenzij ook deirenische Huizinga, met zijn licht mystie-ke trekjes, als zodanig wordt geclassifi-ceerd.94

Huizinga en Romein, tot slot, hebbenop naoorlogse generaties geschiedfiloso-fen meer invloed uitgeoefend dan VonSchmit, Wijnaendts Francken, Roessinghen Goedewaagen. Niettemin had hun bei-der werk met vrijwel alle vooroorlogse ge-schiedfilosofie gemeen dat het in dienststond van de praktische vraag in welkerichting de samenleving zich zou moetenontwikkelen. Tegen deze achtergrond zoueen vraag voor vervolgonderzoek kunnenluiden in hoeverre dit ook geldt voor denaoorlogse geschiedfilosofie, te beginnenmet de generatie die in de jaren vijftig zogebrand was op een grensafbakening tus-sen ‘kritische’ en ‘speculatieve’ geschiedfi-losofie. Als oriëntatie in de tijd, naar eenwoord van Jörn Rüsen, een dimensie isvan alle geschiedschrijving – soms promi-nent, soms meer versluierd – dan geldt dita fortiori voor de geschiedfilosofie.95

Over de auteur

Herman Paul is universitair hoofddocenthistoriografie en geschiedfilosofie aan deUniversiteit Leiden, bijzonder hoogleraarsecularisatiestudies aan de Rijksuniversi-teit Groningen, lid van De Jonge Akade-mie (KNAW) en redactielid van Tijdschriftvoor Geschiedenis. Zijn nieuwste boek isKey issues in historical theory (2015).E-mail: [email protected]

91 R.F. Beerling, ‘Prolegomena tot een historisch per-spectivisme’, in: Idem, Antithesen. Vier studies (Haar-lem 1935) 28-127, aldaar 32.92 Jonker, ‘Consensus, conflict en conciliantie’, 31.93 Dorsman, ‘Geschiedfilosofie in Nederland’, 100.

94 Over Huizinga’s mystiek: A.C. Otto, ‘Vormen vanhet ondermaanse. De mystiek als uitgangspunt in hetwerk van Johan Huizinga’, Theoretische Geschiedenis22 (1995) 50-54.95 Jörn Rüsen, Historik. Theorie der Geschichtswissen-schaft (Keulen 2013) 66-78.

PAUL 31

2016, JRG. 129, NO. 1