ongewone gladiatoren - research.manchester.ac.uk · argos zal bijdragen aan de gruwelijke moord op...
TRANSCRIPT
The University of Manchester Research
Ongewone gladiatoren
Link to publication record in Manchester Research Explorer
Citation for published version (APA):Laes, C. (2019). Ongewone gladiatoren. Hermeneus: tijdschrift voor de antieke cultuur , 91(1), 8-15.
Published in:Hermeneus: tijdschrift voor de antieke cultuur
Citing this paperPlease note that where the full-text provided on Manchester Research Explorer is the Author Accepted Manuscriptor Proof version this may differ from the final Published version. If citing, it is advised that you check and use thepublisher's definitive version.
General rightsCopyright and moral rights for the publications made accessible in the Research Explorer are retained by theauthors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise andabide by the legal requirements associated with these rights.
Takedown policyIf you believe that this document breaches copyright please refer to the University of Manchester’s TakedownProcedures [http://man.ac.uk/04Y6Bo] or contact [email protected] providingrelevant details, so we can investigate your claim.
Download date:28. Dec. 2019
HERMENEUS 91-1 1
Woord vooraf
Barbaren, gladiatoren, Amazonen, monniken, Parmenides en
een euergeet: dit bonte gezelschap vormt de inhoud van het
eerste Hermeneus-nummer van jaargang 91. De cover heeft
hiermee hopelijk al uw interesse gewekt.
Rijk Schipper benadert Euripides’ Trojaanse vrouwen vanuit
het thema barbarendom. Hij laat zien hoe de Griekse
tragedieschrijver de traditionele tegenstelling tussen Grieken
en barbaren in twijfel trekt. Christian Laes gaat op zoek naar
ongewone gladiatoren. Naast veelvoorkomende typen gladia-
toren als de murmillo en de retiarius traden ook specialere
gevallen op ter vermaak van het publiek.
Willy Clarysse onderzoekt hoe het mythische vrouwenvolk
van de Amazonen het post-faraonische Egypte fascineerde.
Ook in latere tijden bleven de Amazonen een aansprekend
thema in Egypte. Paul Claes laat zien hoe Lucebert
Parmenides las. Via een detailanalyse van een van Luceberts
gedichten benadert hij de antieke sporen bij deze Vijftiger.
Miko Flohr en Vincent Hunink laten zien hoe een recente
archeologische ontdekking in Pompeii nieuwe inzichten geeft
in de relatie tussen de elite van het Romeinse rijk en de
lokale bevolking. Pieter W. van der Horst, tot slot, toont
vanuit enkele niet-christelijke teksten uit de late oudheid
waarom ontwikkelde Grieken en Romeinen ‘een intense hekel
aan en minachting voor’ christelijke monniken hadden.
Versterk ons redactieteam!
Interesse? Neem contact op met redactiesecretaris John Tholen via [email protected].
Kent u een geschikte kandidaat? Laat het ons weten of laat hem/haar contact met ons leggen.
De redactie van Hermeneus is op zoek naar een
BEELDREDACTEUR
Mooie afbeeldingen, passend bij de inhoud van de artikelen, zijn een prominent onderdeel van Hermeneus.
De beeldredacteur is verantwoordelijk voor het selecteren van geschikte afbeeldingen, levert beeldbestanden
ter opmaak, formuleert onderschriften, overlegt over de cover en controleert drukproeven.
Naast affiniteit met klassieke archeologie en oudheidreceptie is kennis van antieke literatuur belangrijk.
Ervaring in beeldredactie is gewenst, maar niet noodzakelijk.
De redactie werkt onbezoldigd. De geschatte tijdsinvestering voor een
beeldredacteur is gemiddeld een dagdeel per week, flexibel te besteden.
2 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 3
Rijk Schipper
Dr. Rijk Schipper is classicus,
theoloog en filosoof. Hij is
werkzaam als vertaler,
redacteur en docent.
[hgschipper.nl]
Heldere tegenstellingen bieden houvast, zoals wij-zij,
autochtoon-allochtoon, hoger en lager opgeleid enzovoorts.
Toch blijken deze tegenstellingen in het echte leven vaak
broos en gekunsteld. Diverse ‘grensgangers’ zorgen ervoor
dat ze op losse schroeven komen te staan.
Een geliefde polariteit in de oudheid was die tussen Grieken
en ‘barbaren’. De eersten stonden voor beschaving en gearti-
culeerde taal, de laatsten leefden ordeloos en brabbelden
maar wat. Terwijl de Grieken voorvechters waren van vrijheid
en democratie, zuchtten de barbaren onder het juk van wrede
despoten. Toch waren er mensen die door deze generalise-
rende tweedeling heen keken. Reeds Homeros laat de
Trojanen zien als mensen van vlees en bloed, met hun
gebruiken en gevoeligheden; Herodotos stond wegens zijn
ruimdenkendheid bekend als ‘vriend van de barbaren’.
Iemand die de vertrouwde tegenstelling fundamenteel in
twijfel trekt is de tragedieschrijver Euripides.
Trojaanse vrouwen
In verschillende stukken van Euripides is de Trojaanse oorlog
aan de orde. Bijvoorbeeld in de Andromache van circa 427
v.Chr., waarin het trieste lot van Hektors vrouw wordt
verhaald. De Helena werd veel later geschreven, mogelijk pas
na 413. Hierin wordt de Trojaanse oorlog als een misver-
stand voorgesteld, omdat in Troje slechts de schim van
Helena aanwezig was; de echte vrouw bevond zich immers in
Egypte. Heel wat later dan het eerstgenoemde stuk, maar
enkele jaren vóór het laatstgenoemde, namelijk in 415,
bracht Euripides een compleet drieluik over Troje op het
toneel. Het eerste deel daarvan is de Alexandros, waarin
wordt verteld dat Paris’ geboorte de ondergang van Troje zal
betekenen. De Palamedes laat zien hoe een wijs man te
gronde wordt gericht door een sluwe intrigant, Odysseus. Het
stuk Trojaanse vrouwen speelt in de vroege ochtenduren na
de nacht waarin Troje is verwoest. Alleen dit derde deel van
de trilogie is bewaard gebleven. In later tijd is het beroemd
geworden en gebleven als iconische presentatie van het
lijden van vrouwen en kinderen in oorlogsomstandigheden.
Aan het begin van de tragedie zien we de Trojaanse koningin-
moeder Hekabe op de grond liggen, in woordeloze vertwij-
feling. Poseidon, die op de hand van de Trojanen was, kondigt
zijn vertrek aan om een nogal zelfzuchtige reden: er zullen
geen offers meer worden gebracht in de stad, waardoor er
voor de goden weinig meer te halen valt. Dan komt Athena
op, die boos blijkt te zijn op de Grieken, die zij toch aan de
overwinning heeft geholpen. De held Ajas heeft namelijk de
priesteres Kassandra uit Athena’s tempel gesleept, een daad
die onbestraft is gebleven. Ze gooit het op een akkoord met
Poseidon: gezamenlijk zullen ze de Grieken een rampzalige
thuisreis bezorgen.
Nadat de beide goden het toneel hebben verlaten, heft
Hekabe een jammerklacht aan over de verwoeste stad. Dit
doet ze in het gezelschap van een koor van krijgsgevangen
Trojaanse vrouwen. Waarom zijn de Grieken eigenlijk hierheen
gekomen, vraagt ze zich vertwijfeld af. ‘Om haar te halen, de
afschuwelijke vrouw / van de Griek Menelaos – een schande
voor Kastor en smet voor de Eurotas’ (131-133). Het gaat
om Helena, de zuster van Kastor en afkomstig uit het
Spartaanse land waar de genoemde rivier doorheen stroomt;
zij is het die de huidige ellende over de stad heeft gebracht.
Door het lot verdeeld
De Griekse heraut Talthybios meldt dat de Trojaanse vrouwen
aan verschillende Griekse strijders zijn toebedeeld. De
verdeling is bepaald door het lot (keklērēsthe, 240). Zo zal
Kassandra ten deel vallen aan Agamemnon, terwijl Hekabes
andere dochter, Polyxena, blijkt te zijn geofferd op het graf
van Achilles. We zien vervolgens een uitzinnige Kassandra
ten tonele verschijnen. Zij juicht over haar komende ‘huwelijk’
met de Griekse legerleider en zingt een bruiloftslied. Is zij
volkomen waanzinnig? Nee: ze voorziet hoe haar komst in
Argos zal bijdragen aan de gruwelijke moord op Agamemnon.
Daarna wordt Andromache op een wagen op het toneel
gebracht, terwijl ze haar zoon Astyanax tegen zich aandrukt.
De vrouw van Hektor blijkt te zijn toebedeeld aan
Neoptolemos, nota bene de zoon van degene die haar man
heeft gedood in de strijd. Talthybios moet melden dat
Odysseus heeft doorgedrukt dat haar zoon zal sterven, want
anders zal hij als volwassene wraak kunnen nemen op de
Grieken. Astyanax wordt bij zijn moeder weggerukt, om van de
muren van Troje te worden geworpen.
Van etnisch naar ethisch:
barbarendom in Euripides’ Trojaanse vrouwen ▼
Kassandra wordt door Ajas in de tempel van Athena met geweld
weggesleurd van het cultusbeeld van de godin. Roodfigurige amfoor uit ca.
450 v.Chr. (Metropolitan Museum of Arts, New York).
Polyxena wordt geofferd op het graf
van Achilles. De Grieken (v.l.n.r.)
Amfilochos, Antifates en Ajas houden
haar vast, terwijl Neoptolemos haar
keel doorsnijdt. Zwartfigurige amfoor
uit ca. 570-560 v.Chr. (British
Museum, Londen).
4 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 5
De toewijzing van Helena hoefde niet door het lot te
gebeuren: zij dient terug te keren naar haar man Menelaos.
Getergd door Helena’s overspel en de ellende die zij heeft
veroorzaakt spreekt Menelaos het voornemen uit om haar ter
dood te brengen. Met haar hooghartige houding en
pronkerige kleding doet Helena weinig om hem gunstiger te
stemmen. Hekabe dringt er echter bij Menelaos op aan niet
te talmen, want in een later stadium zal hij weer voor haar
door de knieën gaan. Inderdaad weet Helena uitstel van
executie te verkrijgen; en het publiek dat de mythen kent
beseft dat ze de dans zal ontspringen.
Dan wordt het verbrijzelde lijk van Astyanax binnengedragen,
op het schild van zijn vader Hektor. Dit zal hem tot grafmo-
nument zijn, zoals Hekabe in een mengeling van verdriet en
woede uitspreekt:
‘Jij begraaft mij niet, / ik begraaf jou. Een oude vrouw zonder
stad, zonder / kinderen, begraaft het trieste lijk van een
jongen. / O god, al die omhelzingen, de zorg die ik om je had,
/ dat slapen van je, het is voorbij. Wat zou een dichter / dan
toch op je graf schrijven? “Dit kind hebben / de Grieken eens
uit angst gedood”? Een opschrift / dat een schande is voor
Griekenland! Maar ook al / erf je dan niet van je vader, krijg
je wel zijn / wilgenschild met bronzen rug, waarin je wordt
begraven’ (1185-1193).
Terwijl het vuur in de brandende stad oplaait, voeren de
soldaten de vrouwen weg, elk naar haar eigen slavernij. Zij
zullen hun stad niet terugzien, maar het leven van vreemde-
lingen leiden.
Van kwaad tot erger
Na de Perzische oorlogen van 490 en 480-479 v.Chr. had
Athene zeker het recht om zich als kampioen van de Griekse
vrijheid te beschouwen. Men had immers de ‘barbaarse’
indringer geweerd en verslagen. Toch begonnen ook de
Atheners zelf imperialistische neigingen te vertonen, vooral
na het instellen van de Delisch-Attische Zeebond in 477. Dat
wekte ergernis bij Sparta en zijn bondgenoten; een oorlog
kon niet uitblijven. In de jaren 431-404 moet Athene het
opnemen tegen de Peloponnesische Bond, wat uitmondt in
een bittere broederstrijd tussen de Grieken.
Aanvankelijk stelt Athene zich humaan op tegenover de
opstandige en veroverde steden, maar na Perikles’ dood in
429 tekent zich verharding af. Deze ontwikkeling is te
volgen in de Historiën van de Atheense geschiedschrijver
Thucydides. Als het Spartaansgezinde Torone, een stad
gelegen in Chalkidike, in 422 is ingenomen, laat Kleon de
vrouwen en kinderen als slaven verkopen; de overige
inwoners laat hij in gevangenschap wegvoeren (5,2-3). Na
de overgave van Skione, gelegen op het schiereiland
Pallene (421), worden de weerbare mannen zelfs gedood
en vrouwen en kinderen weer in slavernij weggevoerd
(5,32). In de winter van 416-415 overweldigen de Atheners
het onschuldige Melos, alleen omdat dit een Dorische (en
dus ‘Spartaanse’) kolonie was. Op voorspraak van
Alkibiades worden ook nu de mannen gedood en de
vrouwen en kinderen tot slaven gemaakt (5,84-116).
Het is wel zeker dat Euripides deze gang van zaken met
stijgende verbijstering heeft aangezien en dat de Trojaanse
vrouwen een weerslag vormt van zijn verontwaardiging.
Meteen al in de proloog geeft Poseidon de moraal van het
stuk: ‘Mensen zijn dwaas als ze steden verwoesten. / Wie
tempels en graven, gewijd aan de doden, / eenzaam
achterlaat wordt later zelf vernietigd’ (95-97). De profetes
Kassandra stelt: ‘Natuurlijk, wie goed bij zijn hoofd is, zal /
een oorlog steeds vermijden, maar als het zover komt, / is
het voor een land geen slechte eer dat het mooi /
ondergaat, een laffe nederlaag is dan een schande’
(400-402).
In Kassandra’s woorden klinkt misprijzen door voor het
optreden van de Grieken; eerder al had ze betoogd dat de
Trojanen beter af zijn dan de Grieken (365-366). Haar landge-
noten zijn gestorven voor het vaderland en konden op eigen
grond worden begraven; tijdens de oorlog konden zij
verblijven bij vrouw en kinderen (386-393). De Grieken
daarentegen hebben duizenden moorden gepleegd voor één
vrouw (Helena); om de expeditie voort te kunnen zetten heeft
de generaal zijn eigen dochter geofferd (Ifigeneia); de Griekse
strijders sterven ver van huis en liggen in vreemde grond
begraven (368-379). Zo’n kritische kijk op de Trojaanse
oorlog, die immers door Homeros en andere zangers vooral
als glorieus was voorgesteld, was in Euripides’ tijd
ongehoord. Maar gedrongen door de Peloponnesische oorlog
trekt hij de nationale heroïek in twijfel.
Een andere toespeling op de actualiteit kan worden gezien in
de verzen 220-223. De Trojaanse vrouwen stellen zich voor
dat ze kunnen worden weggevoerd naar Sicilië. In maart 415
had de Atheense volksvergadering een voorstel aangenomen
om Syracuse aan te vallen. De Atheense vloot vertrok
inderdaad eind juni van dat jaar. De expeditie eindigde in een
verschrikkelijke nederlaag; de overlevende Atheners werden
opgesloten in de steengroeven van Syracuse. (Deze trauma-
tische gebeurtenissen worden beschreven door Thucydides in
Historiën 7,78-85; 87.)
Ontraadt Euripides met zijn Trojaanse vrouwen een dergelijke
militaire campagne? Als hij daarmee reageerde op het besluit
van de volksvergadering, zou hij onwaarschijnlijk snel te werk
zijn gegaan. De opvoering vond immers plaats in dezelfde
maand maart. Was hij soms een ziener, een profeet die
voorkennis had van de komende gebeurtenissen? Zo’n
bovennatuurlijke verklaring is volgens mij niet nodig om vol te Astyanax wordt van de muur gegooid. 19de- eeuwse gravure.
Twee strijdscènes tussen Grieken en
Trojanen. Laatantieke miniaturen uit
de Ilias Ambrosiana (Biblioteca
Ambrosiana, Milaan).
6 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 7
houden dat Euripides reageerde op het Siciliaanse avontuur.
Het lijkt mij aannemelijk dat in de wandelgangen al langer
werd gesproken over een mogelijke invasie van Sicilië, en dat
dit Euripides ter ore is gekomen.
Overigens deed het verhaal de ronde dat de Syracusanen de
krijgsgevangen Atheners spaarden als ze in staat waren
verzen van Euripides te citeren (Plutarchus, Leven van Nikias
29). De invloed van schrijvers op het publieke leven moet
niet worden onderschat.
Grieken en barbaren
Euripides’ radicale kritiek op oorlogsgeweld doorbreekt de
vertrouwde tegenstellingen ‘wij-zij’, Grieken en barbaren,
voorvechters van vrijheid en democratie versus dictatoriaal
bestuurde volkeren. Dat blijkt ook uit de presentatie van de
personages in de Trojaanse vrouwen. De heraut Talthybios
bevindt zich tussen twee vuren. Weliswaar handelt hij in
opdracht van de Grieken, maar de besluiten over de
Trojaanse krijgsgevangenen stuiten hem tegen de borst. Hij
heeft medelijden met de zwaar getroffen Hekabe, die hem op
haar beurt als ‘vriend’ aanspreekt (267). Dezelfde Hekabe
kan een alliantie aangaan met Menelaos, met het oogmerk
Helena te treffen (906-913). Naar Griekse maatstaven is
Andromache, hoewel Trojaans, de ideale echtgenote. Zij blijft
haar man trouw en vermijdt het societyleven zo veel mogelijk,
zodat haar goede naam niet zal worden geschaad; ook
binnenshuis laat ze zich niet in met roddel (643-656). Naar
aanleiding van het Griekse voornemen om haar kind Astyanax
te doden, uit Andromache een bitter verwijt: ‘O jullie Grieken
die een barbaarse misdaad hebt bedacht, / waarom een kind
doden dat nergens schuld aan heeft?’ (764-765)
Het is zeker niet zo dat Euripides de Trojanen idealiseert. Zo
heet Troje ‘Frygisch’ en ‘Aziatisch’, dat wil zeggen: barbaars.
Ook zijn de Trojanen verzot op kostbare kleding en exotische
muziek, wat op extravagantie en weeldezucht duidt.
Bovendien geeft Euripides zich niet over aan Atheense
zelfkastijding. De Trojaanse vrouwen zouden het liefst naar
Attika worden weggevoerd (208-209); later zullen zij een
loflied aanheffen op het ‘stralende Athene’ (799-803).
Tevens benut Euripides zijn kans om Sparta een veeg uit de
pan te geven. De vrouwen willen in ieder geval niet op
Spartaans grondgebied terechtkomen (210-213).
Ongeacht deze chauvinistische oprispingen moeten we
vaststellen dat de geijkte polariteit Grieken-barbaren is gaan
wankelen. Zoals Andromache concludeert, zijn de Grieken tot
‘barbaars kwaad (barbara kaka)’ in staat, terwijl de Trojanen
de Griekse waarden soms beter blijken te onderhouden dan
de Helleense voorvechters zelf.
Vertrouwde kaders onder druk
In Euripides’ denken over de oorlog tekent zich een duidelijke
lijn af. Toen de Peloponnesische oorlog een aanvang nam,
zat hij nog vol strijdlust tegenover de Spartaanse agressors.
Dat blijkt onder meer uit de tragedie Andromache, hoewel de
auteur tegelijk beseft welke gruwelen oorlogsgeweld met zich
meebrengt.1 Naarmate de Griekse broedertwist zich
voortsleept, krijgt hij steeds meer oog voor het lijden van de
slachtoffers en voor de wandaden van de overwinnaars. Ook
het Atheense optreden wekt bij hem weerzin, zo valt op te
maken uit de Trojaanse vrouwen. Enkele jaren later zal
Euripides de oorlog zelfs als absurd voorstellen: volgens de
Helena was de dochter van Zeus en Leda niet zelf in Troje
aanwezig, maar slechts haar schim.2
Met zijn invulling van het begrip ‘barbarendom’ slaat
Euripides een nieuwe weg in. Dit is niet langer aan etnische
afkomst gebonden (Perzen, Skythen en andere volkeren)
maar ontleent zijn lading aan het gedrag dat mensen
vertonen, of het nu om landgenoten of vreemdelingen gaat.
Daarmee krijgt het begrip een ethisch karakter.
Wat onze tijd aangaat, zouden we de blik kunnen richten op
het optreden van de Verenigde Staten. Na de Tweede
Wereldoorlog hadden deze zeker het recht om zich als de
verdedigers van de vrije wereld te beschouwen (net als de
Atheners na de Perzische oorlogen). Toch kreeg hun zelfver-
trouwen een knauw door de bloedige oorlog tegen het
‘communistische kwaad’ in Vietnam. De ‘oorlogen tegen de
terreur’ in Afghanistan en Irak hebben tot op heden niet de
beloofde freedom and democracy kunnen brengen. Wel heeft
de burgerbevolking in die landen zwaar moeten lijden en
hebben in Amerikaanse gevangenissen martelingen plaatsge-
vonden. Ook de absurditeit is niet uitgebleven: in Irak werden
geen ‘massavernietigingswapens’ gevonden (net zo min als
de lijfelijke Helena in Troje).
Onder de slachtoffers van oorlogen bevinden zich steevast
kinderen, zoals Astyanax in Troje. Ook vandaag lopen talloze
kinderen het gevaar om in oorlogsgebieden te worden
vermoord, verkracht of als kindsoldaat te worden geronseld.
Oorlog zet alle vertrouwde kaders onder druk en laat mensen
van hun slechtste kant zien. We mogen aannemen dat vrede
het tegenovergestelde effect heeft.
Literatuur
De citaten uit Euripides zijn ontleend aan: Euripides:
Hekabe, Trojaanse vrouwen. Vertaald door Gerard
Koolschijn (Amsterdam 1996).
Voor de passages uit Thucydides’ Historiën verwijs ik naar:
Thucydides: De Peloponnesische Oorlog. Vertaald en
toegelicht door Wolther Kassies (Amsterdam 2013).
Shirley A. Barlow, Euripides: Trojan Women (Oxford 1997).
N.T. Croally, Euripidean polemic. The Trojan Women and the
function of tragedy (Cambridge 1994).
Richard Field, Ancient paradox or anti-war masterpiece? The
Trojan Women, Ancient History Magazine 16 (2018)
44-47.
Léon Parmentier en Henri Grégoire, Euripide, Tome IV: Les
Troyennes, Iphigénie en Tauride, Électre (Paris 1959).
Rijk Schipper, Oorlog en vrede in Euripides’ Helena,
Hermeneus 80,5 (2008) 239-243.
Rijk Schipper, Haat en huiver in Euripides’ Andromache,
Hermeneus 89,2 (2017) 50-55.
Noten
1 Zie hiervoor Schipper (2017).
2 Zie hiervoor Schipper (2008).
De wanhoop van Hekuba, Tekening
van Pierre Peyron uit ca. 1784
(Metropolitan Museum of Art, New
York).
8 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 9
In de ogen van antieke auteurs, die haast steeds tot de
gegoede elite behoorden of voor mensen van hogere sociale
klassen schreven, waren gladiatoren vreemde buitenbeentjes.
Of je nu ging kijken naar een man in lendendoek met een
helm die op een vis geleek (de murmillo), naar een
‘nettenman’ als krachtpatser zonder helm (de retiarius) of
naar een Thracisch type met een klein rechthoekig schild (de
Thraex) – je werd steeds weer geconfronteerd met ‘foute’
uitrustingen van ongewone, onevenwichtige en barbaarse
pluimage. Mentaliteitshistorici vergeleken de gevechten van
halfnaakte primitieven of overbewapende kolossen met
hanengevechten. Sociologisch gezien was zo’n treffen in het
amfitheater een voorbeeld van ‘de omgekeerde wereld’, die
outcasts of barbaren naar de stedelijke cultuur, ja zelfs naar
het hart van de stad bracht. In die zin fungeerden gladiato-
renspelen als een soort identiteitsbevestiging: ‘wij tegenover
de anderen’.1
In deze bijdrage ga ik op zoek naar gladiatoren die zo
Christian Laes
Christian Laes doceert
geschiedenis van de oudheid
en klassieke talen aan de
Universiteit van Manchester
(UK) en de Universiteit
Antwerpen.
mogelijk nog meer aan de rand stonden. Onderscheidden de
Romeinen binnen deze groep van vechters nog ‘speciale
gevallen’, die door hun excentrieke karakter nog meer in de
smaak vielen bij het publiek?
Oude gladiatoren, verwond en afgeleefd
Juvenalis’ zesde satire is een mooi voorbeeld van de wereld
op zijn kop. Eppia is een van de vrouwen die over de hekel
wordt gehaald. Waarom? Ze was verliefd geworden op een
gladiator, en omwille van hem verdroeg ze het zelf bespot te
worden als ‘de gladiatrice’ (v. 104: ludia).
Kijk, kijk: ’t is Sergius. Nauwelijks meer baard
en ook al ongeschikt verklaard, sinds hem
een arm werd afgeslagen bij het vechten.
(Juvenalis, Satire 6,105-106; vert. M. d’Hane-Scheltema)
Deze Nederlandse vertaling loopt lekker, maar het gevaar
bestaat dat de achteloze lezer ervan uitgaat dat Sergius als
een freak met geamputeerde arm de arena betrad. De
Latijnse wending is echter minder spectaculair: secto ...
lacerto in vers 106 duidt gewoon op een snijwonde aan de
arm! Dat opvallende en blijvende verwondingen het
merkteken waren van meer dan één gladiator, lezen we in
een onversneden invectief van Cicero, die Lucius Antonius,
broer van de drieman Marcus Antonius, ervan beschuldigde
een echte murmillo te zijn geweest in de provincie Asia. Zijn
markante littekens en verwondingen bewezen zulks (Cicero,
Philippische redevoering 7,17-18).
Opvoeringen met ‘waardeloze aftandse gladiatoren’ (gladia-
tores sestertiarios iam decrepitos) vind je bij Petronius
vermeld in een volks gesprek onder vrijgelatenen. Een zekere
Norbanus, die overigens nooit iets goeds had aangeboden,
was verantwoordelijk voor dergelijke voorstellingen. De
ruiters-jagers die hij in de arena liet verschijnen waren als
‘figuurtjes van op lampenkappen’ (de lucerna equites). Nee,
dan was de royale gulheid van ‘onze Titus’ te verkiezen. Die
kon het zich veroorloven een smak geld er tegenaan te
gooien, zonder dat hij het merkte aan zijn kapitaal. En bij een
dergelijk groots spektakel hoorden ook onverwachte freaks:
‘een paar sjonnies en een vrouwelijke wagenstrijder’ (Iam
Manios2 aliquot habet et mulierem essedariam) (Petronius,
Satyrica 45; vert. V. Hunink). De meesterlijke portrettering
door Petronius van de smakeloze voorkeuren in het milieu
van liberti is uiteraard sterk satirisch gekleurd. Maar tegelij-
kertijd verraden zijn opmerkingen iets van een dagelijkse
realiteit. De kwaliteit van de gladiatoren kon verschillen
naargelang de beschikbare fondsen. En bij momenten kon
het publiek een curiosum wel smaken.
Linkshandige gladiatoren
Een graffito uit Pompeii (afbeelding 1) biedt het palmares van
twee zwaardvechters, en ook de afloop van de wedstrijd die
ze tegen mekaar uitvochten. Afgebeeld staan twee gladia-
toren van het Samnitische type, met helm, vizier, scheen-
platen en schild. Het schild van de gladiator die links staat
afgebeeld, ligt op de grond. In het Corpus Inscriptionum
Latinarum (4,8056) loste M. Della Corte de afkortingen als
volgt op: Severus l(ibertus) (pugnarum) xiii (periit) / Albanus
Sc(auri) l(ibertus), (pugnarum) xix v(icit). De afkorting ‘Sc’ voor
de eigennaam Scaurus is echter amper geattesteerd, en de
letter l wordt nauwelijks gebruikt om libertus af te korten.
Een meer plausibele lezing is dan ook sc(aeva) l(iber).
Vertaald luidt het opschrift dan: ‘De vrije Severus, die dertien
gevechten heeft gestreden, heeft het onderspit gedolven. De
Ongewone gladiatoren ▼
Gevecht tussen een Thraex (links) en
een murmillo (rechts). Detail van een
groot vloermozaïek, het zgn.
Gladiatorenmozaïek (Römerhalle, Bad
Kreuznach).
Graffito uit Pompeii van het gevecht
tussen Severus en de linkshandige
gladiator Albanus (Uit: Luciana
Jacobelli, Gladiators at Pompeii, Los
Angeles 2003).
10 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 11
gladiatrices voor andere delen van het Imperium. Een
fragment van de historiograaf Nicolaus van Damascus (1ste
eeuw v.Chr.) suggereert dat de inzet van vrouwen bij
kampgevechten een oud gebruik was. Het gebeurde reeds bij
de Etruskische lijkspelen, waar gekochte vrouwen en mooie
jongens als gladiatoren dienst deden bij testamentaire
beschikking (Athenaeus, Sofistenbanket 4,153). Een edict
van 19 n.Chr. uit het Italische Larinum is erg onduidelijk. Het
lijkt eerder te wijzen op sociale beletselen voor het optreden
in de arena en een leeftijdsgrens van respectievelijk twintig
en vijfentwintig jaar voor mannen en vrouwen die spelen
wilden organiseren (Année Épigraphique 2006, 26). Een
opschrift uit de 2de eeuw n.Chr. uit Ostia vermeldt een
organisator die voor het eerst sinds de geschiedenis van de
stad vrouwen als zwaardvechters inzette, als de gebruikte
uitdrukking mulieres [a]d ferrum dedit niet eerder verwijst
naar het optreden van terdoodveroordeelde vrouwen in de
arena (Corpus Inscriptionum Latinarum 14,4616). Een dame
uit Britannia met de naam Verecundia wordt ludia genoemd,
maar het kan evenzeer om een partner van een gladiator,
een fan of een organisatrice van gevechten gaan, zeker
omdat samen met haar een Lucius gladiator wordt
linkshandige Albanus, een vrij burger die negentien gevechten
heeft gestreden, behaalde de overwinning.’ Albanus’ linkshan-
digheid wordt ook op de tekening uitgebeeld. Voor een
rechtshandige tegenstander betekende het dat zijn minder
beschermde rechterhelft zich recht tegenover de aanvalsarm
van de opponent bevond: een ‘ongewone’ situatie (al gold
natuurlijk ook voor de linkshandige tegenstander dat zijn
minder beschermde helft tegenover de aanvalsarm van de
tegenstonder stond). Een linkshandige tegenstander was
daardoor technisch moeilijker te bekampen, zoals dat mutatis
mutandis in het huidige tennis ook het geval is.
Iconografische, epigrafische en literaire bronnen uit de
oudheid vermelden zulke ‘bijzondere’ opponenten expliciet,
maar nergens blijkt dat hun linkshandigheid de connotatie
heeft van sinister, ongewoon of zelfs magisch, zoals dat in
andere contexten soms het geval is.3
Vrouwen aan zet
Vrouwen in de arena bestonden vooral als (antieke) seksuele
fantasie – fascinatie met dominantie en de omgekeerde
wereld speelden hier zeker een rol (Juvenalis, Satiren
6,247-264). Een zoektocht op het internet maakt duidelijk
dat zulke verbeelding niet beperkt bleef tot de oudheid:
moderne strips, films en romans delen in de interesse.
Wikipedia wijdt een uitvoerig artikel aan het lemma gladiatrix,
een woord dat in de Romeinse oudheid niet eens is
geattesteerd. Sensatiezucht en fantasie vind je ook in de
berichtgeving over ‘spectaculaire’ archeologische vondsten.
Het excentriek gelegen graf van een vrouw in Southwark,
Londen werd geïnterpreteerd als de laatste rustplaats van
een gladiatrice, onder meer omdat een lampje dat als grafgift
dienst deed een gevallen gladiator uitbeeldt. Het robuuste
skelet van een vrouw uit Credenhill in Herefordshire werd
prompt als dat van een zwaardvechtster geïnterpreteerd.4
Consultatie van de antieke bronnen werkt hier
ontnuchterend.5 Het optreden van vrouwen in de arena wordt
enkel verbonden met de ‘slechte‘ keizers Nero (54-68) en
Domitianus (81-96). Nero liet vrouwen van ridders en
senatoren ‘zoals die van de lagere klassen’ optreden als
acteurs, ruiters in het circus, jagers of gladiatoren in het
amfitheater – soms vrijwillig, maar soms ook tegen hun zin
(Cassius Dio, Romeinse geschiedenis 61,17,3). De
toevoeging over de onderkant van de maatschappij zegt
wellicht iets over een realiteit die zelden in onze bronnen aan
bod komt. Tacitus beperkt zich tot de mededeling dat Nero
vrouwen van ridders en senatoren ‘onterend’ liet optreden in
de arena (foedati sunt; Tacitus, Annalen 15,32). De dure en
excentrieke vertoningen die Domitianus organiseerde waren
berucht: naast nachtelijke jachtpartijen en
gladiatorengevechten liet hij ook vrouwen deelnemen aan de
gevechten in de arena. Statius bericht over een exuberante
enscenering tijdens het festival van de Saturnaliën, waarbij
vrouwen zo dapper streden dat het publiek geloofde dat het
om Amazones ging. Mogelijk streden zij met ontblote
boezem.6 Over de ‘goede’ keizer Titus (79-81) lezen we dat
hij vrouwen inzette als venatores (jagers), maar het ging
hierbij uitsluitend om vrijwilligsters.7
Toch kwamen deze keizers niet eensklaps met iets volledig
nieuws in Rome opdraven. Er zijn getuigenissen over
Graffito van het gevecht tussen
Asteropaeus en de linkshandige
Oceanus, in het Huis van het
Labyrinth, Pompeii. Oceanus heeft
verloren, maar werd gespaard (m
=missus)(Uit: Luciana Jacobelli,
Gladiators at Pompeii, Los Angeles
2003).
Marmeren reliëf uit Halicarnassus
(=Bodrum) met Amazon en Achillia,
1ste-2de eeuw n.Chr. (British
Museum, Londen).
12 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 13
gememoreerd (Corpus Inscriptionum Latinarum 7,1335,4).
Een aantal opschriften voor slavinnen heeft namen die
typisch lijken voor gladiatoren – opnieuw gaat het wellicht
eerder om partners van gladiatoren.8 Ook een tekst over
keizer Septimius Severus (193-211) is erg ambigu. Cassius
Dio suggereert een atletenwedstrijd in het jaar 200, waaraan
ook vrouwen deelnamen. Hun grote ijver bij de kamp had tot
gevolg dat ook vrouwen uit de elite het voorwerp waren van
onwelvoeglijke grappen. Daarop besloot de keizer een verbod
in te stellen voor elke vrouw, ongeacht haar afkomst, om nog
deel te nemen aan ‘een tweekamp’ (μονομαχεῖν; Cassius Dio,
Romeinse geschiedenis 75,16,1). Vaardigde keizer Septimius
Severus hiermee een edict uit tegen gladiatrices? In elk
geval is dit de laatste vermelding van het fenomeen. In hun
uithalen naar gladiatorengevechten noemen christelijke
schrijvers vrouwelijke gladiatoren alvast nooit – een
opportuniteit die ze wellicht niet aan zich hadden laten
voorbijgaan mochten ze er de gelegenheid toe hebben gehad.
Helpt iconografisch materiaal ons verder? Een reliëf uit
Halicarnassus (1ste-2de eeuw n.Chr.) voor ‘Amazon en
Achillia, die werden vrijgelaten’ (ἀπελύθησαν) is in wezen een
erg onzeker bewijsstuk (afbeelding 2). Het is nog maar zeer
de vraag of hier twee dames staan afgebeeld. En ook de
vrouwelijke namen bieden geen uitsluitsel: la saeta rubia (‘de
blonde pijl’) was de bijnaam van de voetbalheld Alfredo di
Stéfano (1926-2014) en la bestia (‘het beest’) is het
epitheton van meer dan één sportheld in de Spaanse taal.
Ging het bij Amazon en Achillia ook om bijnamen? We weten
alvast dat de naam Amazon ook voor mannen kon worden
gebruikt.
Overtuigender is een bronzen beeldje uit de 1ste eeuw n.
Chr., momenteel bewaard in het Museum für Kunst und
Gewerbe te Hamburg, vaak benoemd als ‘the topless
gladiator’ (afbeelding 3). De uitrusting, inclusief de
kniebanden, laat eerder een kampvechter dan een atleet met
strigilis (schraapijzer) vermoeden. De licht geprononceerde
borsten appelleerden wellicht aan een erotische fascinatie,
maar hebben toch vooral een praktische reden. Indien deze
dames in volle wapenrusting hadden gestreden, was het de
toeschouwers, die vanop een ruime afstand toekeken, niet
opgevallen dat het om vrouwen ging en zou het beoogde
verrassingseffect verloren zijn gaan.9
Al bij al lijkt het waarschijnlijk dat vrouwen enkel occasioneel
optraden in de arena. Zo suggereerde reeds het getuigenis
bij Petronius over de vrouwelijke wagenstrijder. In de Historia
Augusta wordt een link gemaakt tussen pooiers en
gladiatorentrainers enerzijds met jongens- en meisjesslaven
anderzijds in het geval van willekeurige verkoop (lenoni et
lanistae servum vel ancillam; Hadrianus 18,8). De tien
‘Gotische Amazones’, opgevoerd in een triomftocht van keizer
Aurelianus, werden wellicht door de toeschouwers
geassocieerd met gladiatrices (Aurelianus 34,1).
Dwergen als andere excentriciteit?
Behoorde ook het optreden van dwergen als gladiatoren tot
de Romeinse smaak voor buitenissigheid? In deze context is
een passage van Statius beroemd, die opnieuw refereert aan
het grootse spektakel dat Domitianus ter gelegenheid van de
Saturnaliën opzette. Naast een enscenering van een
Amazonengevecht, bood de keizer ook een spektakel aan van
pygmeeën die de strijd aanbonden met kraanvogels, een
tafereel dat reeds Homerus beschreef in de Ilias (3,2-6).
En nu verschijnt de stoutmoedige krijgsstoet van dwergen!
Moeder Natuur heeft hen bij de geboorte klein gemaakt,
knoopte ze voor eens en altijd samen in een gespierd
hoopje vlees.
Ze veroorzaken verwondingen, ze gaan met elkaar op de
vuist
en ze dreigen elkaar – met wat voor een handje – te
doden!
Vadertje Mars en de bloederige godin van de Heldenmoed
lachen hen toe,
de kraanvogels, klaar om zich te storten op de door elkaar
hossende buit
kijken verwonderd naar die vuistvechtertjes, die nog
woester zijn dan zijzelf.
(Statius, Silvae 1,6,57-64; vert. B. Gevaert)
Men kan zich de opwinding van de toeschouwers voorstellen
bij een dergelijk burlesk spektakel, maar in vers 64 wijst de
term pugiles erop dat deze vechtertjes eerder als boksers
dan wel als echte zwaardvechters optraden. Eén epigram van
Martialis (1,43) verwijst naar dwergen als venatores en een
ander naar een klein schild (parma) dat voor een dwerg als
een (groot schild) (scutum) zou zijn (14,213). Afgezien van
een bronzen beeldje dat een dwerg uitbeeldt als
hoplomachus (afbeelding 4), is het bewijsmateriaal voor
dwergen als gladiatoren heel beperkt. Ze traden eerder op
als boksers. Er is hoegenaamd geen bewijs voor gevechten
tussen vrouwen en dwergen.10 Dergelijke shows pasten wel
bij de Romeinse smaak voor ‘freakshows’, waarbij ze niet
aarzelden om zeldzame mensentypes in schouwspelen op te
voeren: Ethiopiërs ten tijde van Nero (Cassius Dio, Romeinse
geschiedenis 63,3,1) of een hele resem van mensen met een
beperking – onder wie ook dwergen – die Heliogabalus
(218-221) erop nahield en die zijn opvolger Alexander
Severus (221-235) over verschillende steden verdeelde om
een concentratie van bedelaars te vermijden (Historia
Augusta, Alexander Severus 34,2).
Kinderen als gladiatoren?
Kinderen traden vaak op in de oudheid: als acrobaten,
koorddansers, muzikanten, dansers, acteurs, ruiters,
wagenmenners, jagers en dierentemmers.11 Traden ze ook op
als gladiatoren? Opnieuw biedt een nauwkeurige lezing van
de bronnen een sober beeld. In een declamatie-oefening
vermeldt pseudo-Quintilianus vondelingen die werden
opgepikt door een gladiatorentrainer – hun training gebeurde
ongetwijfeld op jonge leeftijd, maar het betekent niet dat ze
heel snel in de arena aantraden (Declamaties 278). Uit
Padua kennen we de gladiator Iuvenis, overleden op de
leeftijd van 21, na vier jaar dienst in de gladiatorenschool en
vijf gevechten. Zijn echtgenote Purricina herdenkt hem
(Corpus Inscriptionum Latinarum 5,2884). Een gladiator van
het type provocator spatharius overleed op achttienjarige
leeftijd in Rome en werd herdacht door een collega (Corpus
Inscriptionum Latinarum 6,7659). In Aix-en-Provence was de
negentienjarige Pulcher onder meer bedrijvig in de arena als
beestenvechter (Corpus Inscriptionum Latinarum 12,533). Het
bloederige en gevaarlijke gladiatorenbedrijf bleef jonge
kinderen dus bespaard.
Besluit
Humor en parodie zijn sleutelbegrippen voor het verklaren
van ‘bijzondere’ gladiatorengevechten, waarbij vrouwen en
dwergen werden ingezet. ‘Tijdens de Floraliën streden en
vochten prostituees met de wapens van een gladiator’
(scholion op Juvenalis, Satire 6,25). Denken we maar aan de
groteske enscenering van het Amazonen- en het kraanvogel-
gevecht door Domitianus in de context van de Saturnaliën.
Niet toevallig zijn dergelijke voorstellingen vaak gelinkt aan
‘slechte en verdorven’ keizers. In elk geval betekenden
optredens van vrouwen en dwergen iets bijzonders. In de
doordeweekse middagvoorstellingen van het amfitheater kon
de boog niet steeds gespannen staan, maar daar leken
optredens van vrouwen en dwergen niet voor aangewezen
Bronzen beeldje van een vrouwelijke gladiator uit de 1ste eeuw n.Chr.
(Museum für Kunst und Gewerbe, Hamburg).
14 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 15
(Seneca, Brieven aan Lucilius 7,3 en Tertullianus,
Apologeticum 15,4-5 over smakeloze slachtingen als
matinee). Gladiatorengevechten met vrouwen en dwergen
hadden een bijzonder karakter, de frequentie ervan was
hoogstwaarschijnlijk laag en vrouwelijke gladiatoren waren
vanaf de 3de eeuw vermoedelijk onbestaand.
De belangstelling voor het moordspel van de gladiatoren was
ruim verspreid over het westen en het oosten van het
Imperium.12 Zeker in ‘gemiddelde’ gevechten in kleinere
steden was de realiteit van een gladiatorengevecht niet altijd
even spannend. Daarop alludeerden de opmerkingen over
getekende, goedkope, vermoeide of gewoon afgeleefde
gladiatoren. Wie als linkshandige gebruikmaakte van zijn
specifieke vaardigheid, kon op aandacht van fans in de vorm
van een graffito of op bijzondere vermelding in een grafschrift
rekenen. En natuurlijk wilde het op sensatie beluste publiek
wel eens meer. Waar (sport)liefhebbers nu zich wel een keer
verkneukelen in het opvallende gekreun van tennisspeelsters,
de schaarse outfit in het beachvolley of het spannende
karakter van vrouwencatch (een vorm van worstelen), lag de
antieke voorkeur voor exotica eerder bij het politiek incorrecte
opvoeren van ‘de ander’ in de vorm van dwergen, of bij de
blote boezem van vrouwelijke vechtsters, die anders van op
afstand moeilijk als vrouwen werden herkend. Voor de aristo-
cratie was dit alles opnieuw een bevestiging van het ‘totaal
vreemde’ karakter van maatschappelijke outsiders dat gladia-
toren eigen was. Of het grote publiek, de overgrote
meerderheid van de toeschouwers, zich met deze vechters
ging associëren of met hen ging sympathiseren, is niet uit te
maken. Het gladiatorenspel genoot heel zeker hun bijzondere
aandacht. Veelal in zijn ‘gewone’ vorm, maar als het even
kon ook met iets speciaals. En zo vertellen ‘ongewone’
gladiatoren het verhaal van antieke en onze (!) preoccupaties
en fascinaties.
* Dit is de herwerkte versie van een lezing op de
Gladiatorendag van Davidsfonds Academie, 14
november 2015 te Tongeren. Onderzoekstijd als
gasthoogleraar aan de Universiteit van Fribourg
(Zwitserland) dankzij een beurs van het SNF maakte
deze publicatie mogelijk. Met bijzondere dank aan
collega Véronique Dasen en haar team van het ERC
Advanced Grant project Locus Ludi: The Cultural Fabric of
Play and Games in Classical Antiquity.
Literatuur
D. Briquel, Les femmes gladiateurs: examen du dossier,
Ktèma 17 (1992) 47-53.
S. Brunet, Dwarf Athletes in the Roman Empire, Ancient
History Bulletin 17 (2003) 17-32.
S. Brunet, Female and Dwarf Gladiators, Mouseion 3,4
(2004) 145-170.
K. Coleman, A Left-Handed Gladiator at Pompeii, Zeitschrift
für Papyrologie und Epigraphik 114 (1996) 194-196.
K. Coleman, Missio at Halicarnassus, Harvard Studies in
Classical Philology 100 (2000) 487-500.
F. Donati, Pueri nell’ arena: fonti per una iconografie,
Archeologia Classica 56,6 (2005) 303-349.
B. Gevaert, Het grote verhaal van kleine mensen. Een
geschiedenis (Leuven 2017).
A. Mañas, New Evidence of Female Gladiators: the Bronze
Statuette at the Museum für Kunst und Gewerbe of
Hamburg, The International Journal of the History of Sport
28,18 (2011) 2726-2752.
F. Meijer, Gladiatoren. Volksvermaak in het Colosseum
(Amsterdam 2003).
A. McCullough, Female Gladiators in Imperial Rome. Literary
Context and Historical Fact, Classical World 101,2
(2008) 197-209.
L. Robert, Les gladiateurs dans l’orient grec (Paris 1940).
D. Schäfer, Frauen in der Arena, in: H. Bellen, H. Heinen
(red.), Fünfzig Jahre Forschungen zur antiken Sklaverei
der Mainzer Akademie 1950-2000. Miscellanea zum
Jubiläum (Stuttgart 2001) 243-268.
P. van Minnen, Gladiatoren. Themanummer, Kleio. Tijdschrift
voor oude talen en antieke cultuur 27,3 (1998) 99-151.
H. Wirth, Die linke Hand. Wahrnehmung und Bewertung in
der griechischen und römischen Antike (Stuttgart 2010).
Noten
1 Van Minnen (1998) 142-144.
2 De term is enigmatisch. Ging het om ‘gedrochten’?
Festus, De significatione verborum (ed. Lindsay), pagina
114: Manias: Aelius Stilo dicit ficta quaedam ex farina in
hominum figuras, quia turpes fiant; pagina 128: Multi
Mani Ariciae = clari viri / viri turpes et deformes laat
zulks alvast uitschijnen. De Leuvense hoogleraar Tony
Reekmans interpreteerde als ‘geboren in de morgen’,
vandaar ‘tist, sjarel’ (een uitdrukking die alleen Vlaamse
lezers zullen herkennen). Nog een andere interpretatie:
‘mensenoffer’. Een andere lezing is nanos, wat zou
wijzen op ‘dwerggladiatoren’. Zie Brunet (2004) 157.
3 Coleman (1996); Wirth (2010) 223-230.
4 http://discovermagazine.com/2001/dec/featglad en
https://bbc.in/2GePm6Z.
5 Briquel (1992); Meijer (2003) 82-85; Brunet (2004);
McCullough (2008).
6 Suetonius, Domitianus 4,1; Statius, Silvae 1,6,51-56;
Cassius Dio, Romeinse geschiedenis 67,8,4.
7 Cassius Dio, Romeinse geschiedenis 66,25,1; Martialis,
Spektakels 6 (tijdens de inhuldiging van het Colosseum,
ook ipsa Venus).
8 Schäfer (2001) 257-260.
9 Manas (2011) 2748 (over vrouwennamen en mogelijke
interpretaties); Brunet (2004) 166.
10 Brunet (2004); Gevaert (2017) 51-53.
11 Donati (2005).
12 Vele studies hebben aangetoond dat ook in het oosten
er populariteit was voor gladiatoren (zie Robert (1940)).
Reliëf met gladiatoren, opgesteld
in het Colosseum in Rome
(Foto: Elly Jans).
16 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 17
schrift uit die tijd, het derde schrift op de Rosettasteen. De
best bewaarde rol bevat twaalf kolommen, maar de meeste
hiervan zijn erg fragmentarisch bewaard (afbeelding 1). Toch
blijft er voldoende over om in grote lijnen het epische verhaal
dat op de rollen staat te reconstrueren. In wat volgt, geef ik
eerst een beknopte reconstructie van deze ‘roman’, waarbij
ik hier en daar een fragment van de bewaarde tekst citeer.
Vervolgens bespreek ik de mogelijke invloed die de Griekse
cultuur en met name de mythe betreffende de Amazonen
heeft gehad op de Egyptische literatuur uit de eerste eeuwen
van onze jaartelling. Tot slot ga ik in op de uitwisselingen
tussen de Griekse en Egyptische cultuur en literatuur uit die
eeuwen.
Hoewel in de Griekse literatuur van de hellenistische en
Romeinse tijd de Amazonen geen belangrijke rol speelden
(alleen in Nonnus’ Dionysiaka komen ze een paar keer
voor), bleven ze toch een thema in de iconografie, zoals het
grote vroeg-Byzantijnse wandtapijt (circa 450-650 n.Chr.)
aantoont, dat nu een pronkstuk is in de verzameling van
antiek textiel van de Antwerpse Katoen Natie (afbeelding 2).
De mythe betreffende de Amazonen heeft niet alleen de
Grieken en de Japanners gefascineerd, zoals Sean McGrath
aantoont in Hermeneus 90,3, maar ook de Egyptenaren uit
de post-faraonische tijd (300 v.Chr.-200 n.Chr.). Dit blijkt
onder meer uit twee papyrusrollen die waarschijnlijk
gevonden zijn in de tempelbibliotheek van Dimeh
(Soknopaiou Nesos) en stammen uit de 2de eeuw n.Chr. Ze
zijn geschreven in het demotisch, het cursieve hiërogliefen-
Willy Clarysse Amazonen, koningsverhalen uit Egypte, Griekse epen en Griekse romans ▼
Willy Clarysse is emeritus
hoogleraar Oude Geschiedenis
aan de KULeuven en lid van
de Vlaamse Academie van
België. Hij doceerde onder
andere papyrologie, historische
methode en hellenistische
geschiedenis. Zijn
wetenschappelijk werk bevat
naast edities van Griekse en
demotische papyri studies over
de multiculturele maatschappij
van Grieks-Romeins Egypte,
prosopografisch werk en
artikels over Grieks-Egyptische
onomastiek.
De in het demotisch schrift
geschreven ‘Amazonenroman’ op een
papyrusrol uit de 2de eeuw n.Chr.
(papyrus Wenen D 6165. Uit: F.
Hoffmann, Ägypter und Amazonen,
Tafel 21).
Amazonen wandtapijt uit ca. 420-560
(Antwerpse Katoen Natie, inv.2095.
Foto: Hugo Maertens).
18 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 19
Een prins uit Egypte en een koningin uit het land der
vrouwen
De Egyptische prins Petechons rukt op met zijn troepen, die
gedeeltelijk bestaan uit Assyriërs, naar wat in de papyrus-
rollen ‘het land van de vrouwen’ wordt genoemd, het
Egyptische pendant van het Griekse Amazonenland. In de
eerste bewaarde kolom wordt zijn legerkamp met de
prachtige koninklijke tent uitvoerig beschreven. Serpot, de
koningin (het demotisch gebruikt het woord farao!) van het
vrouwenkamp, vraagt haar zuster Ashtesit om zich te
verkleden als man en het kamp van de vijand te bespio-
neren. Zo verneemt ze de naam van haar tegenstander en
zijn plannen: hij wil de vrouwen tot slaven maken. Serpot
beslist de strijd aan te gaan en mobiliseert haar troepen. In
een eerste veldslag worden de Egyptenaren verslagen door
de vrouwen, maar Petechons spreekt zijn leger moed in en
zegt bereid te zijn tot een tweegevecht met Serpot. Serpot
gaat daarop in (na een discussie met haar zus). Serpot en
Petechons vechten tegen elkaar tot de avond valt.
‘Ze legden hun lansen klaar, ze sloegen op hun schilden,
en scholden elkaar uit in soldatentaal. In de tweekamp
namen ze de dood tot vriend en het leven tot vijand. Hun
slagen waren prachtig, hun aanvallen precies. Ze gingen
de lucht in als gieren, ze kwamen neer als slangen, ze
vielen aan als panters, ze vochten als leeuwen, ze waren
verschrikkelijk als krokodillen - - - Geen van beiden gaf
iets prijs aan zijn tegenstander, zodat het gevecht duurde
van de vroege ochtend tot valavond.’ (col. 3,46-4,5)
Als het donker wordt, stelt Serpot voor de volgende dag
verder te vechten. De twee protagonisten beginnen een lang
gesprek voor het slapengaan. Hierbij worden ze verliefd op
elkaar (er komt zelfs een slecht bewaarde ontkleedscène),
maar toch gaat het gevecht de volgende dag opnieuw door.
Hier breekt het verhaal even af door een grote lacune in de
papyrus. Wanneer het opnieuw begint, is er een wapenstil-
stand gesloten. Die wordt gevierd met een groot feest,
waarbij Serpot de eenheid van de mensheid, ‘de kudde van
god’ bezingt, ondanks heel verschillende gebruiken bij de
verschillende volkeren:
‘Hij die na zijn dood door het vuur wordt verteerd en tot
as wordt, ook hij behoort tot de kudde van god, terwijl
men in Egypte windsels van koninklijk linnen, wierook en
zalf brengt voor de gestorvene alsof hij een god is.’ (col.
6,20-25)
Het happy end wordt nog even uitgesteld door een inval van
de Indiërs in het land van de vrouwen, maar die wordt
afgeslagen door het bondgenootschap van Petechons en
Serpot. Het eind van het verhaal is grotendeels verloren.
Griekse modellen voor Egyptische epische verhalen?
De Egyptische Amazonenroman maakt deel uit van een reeks
verhalen over heroïsche tijden, met als voornaamste helden
Petobastis en Inaros, half-legendarische koningen uit de tijd
van de Libysche dynastie (8ste-7de eeuw v.Chr.). Ze zijn ons
vooral bekend uit demotische papyri die werden geschreven
in de tempels van twee dorpen in de Fajoemoase (Tebtynis
en Soknopaiou Nesos), ongeveer 100 km ten zuiden van
Cairo, in de 1ste en 2de eeuw n.Chr. Enkele fragmenten
dateren nog uit de voorchristelijke tijd, maar dan toch na de
verovering van Egypte door Alexander de Grote in 320 v.Chr.
Het best bewaarde verhaal, over de oorlog om de
wapenrusting van koning Inaros na zijn dood, roept onwille-
keurig herinneringen op aan het gevecht om de wapens van
Patroklos in het zeventiende boek van de Ilias. Ook in de
Amazonenroman komt Inaros trouwens ter sprake, ook hier is
hij overleden. Hij krijgt van Petechons en Serpot een
grandioos offer aangeboden van ‘runderen, gevogelte, mirre
van de beste kwaliteit, geurige wierook, alles samen een
enorme offerande van brandoffers en plengoffers’. Hier denkt
men aan de offers voor Patroklos in het voorlaatste boek van
de Ilias.
Toch is er onder egyptologen heel wat discussie over de
mogelijke Griekse invloed in de Egyptische verhalen. F.
Hoffmann bijvoorbeeld gelooft er niets van, want de
motieven, de verhaaltechniek en het wereldbeeld met
Egyptische goden en helden staan helemaal in de
Oudegyptische tradities; zelfs voor de neerbuigende gering-
schatting van de farao door sommige edelen (waarbij een
classicus denkt aan Achilleus en Agamemnon natuurlijk) zijn
oudere voorbeelden te vinden in inheemse tradities. Nieuw is
wel de verheerlijking van militaire exploten, maar die is
verklaarbaar als gevolg van de militaristische maatschappij
juist voor de Assyrische inval van 674 v.Chr. De aanval van
de Assyrische veroveraar Asharhaddon wordt in één van de
verhalen vermeld en, natuurlijk, afgeslagen, maar ook in de
Amazonenroman komen de Assyriërs voor, als hulptroepen
van Petechons.
Toch doen die pseudo-historische heldenverhalen onwille-
keurig denken aan zowel de Ilias als aan de Griekse romans:
botsingen tussen de legers en tweegevechten worden
afgewisseld met monologen en dialogen, luxueuze objecten
en offers worden uitvoerig beschreven, de goden treden op
bij het uitlokken van de strijd, de helden zijn gekarakteriseerd
door epitheta ornantia en de liefdesscènes zijn ons bekend
uit de romans van die tijd. De ontluikende liefde tussen de
twee hoofdpersonages in de Amazonenroman wordt als volgt
beschreven (de passus is jammer genoeg niet zo goed
bewaard):
‘[Zodra Serpot hem zag,] wist ze niet meer [waar ter
wereld ze was] wegens de grote liefde die in haar binnen-
drong. Terwijl ze zich ontkleedde, zodra [Petechons] haar
[zag] voor hem, [wist hij ook] niet meer waar ter wereld hij
was [wegens de grote liefde, die eveneens in hem
binnendrong].’ (col. 4,26-28)
Hierbij denkt men natuurlijk aan Achilleus en Penthesileia,
hoewel daar de liefde pas na de dood van de Amazone
ontluikt (en dus in de Ilias niet voorkomt). Zoals ook in de
Overwinningsstèlè van de Assyrische veroveraar Asharhaddon uit ca. 670 v.
Chr. (Pergamummuseum, Berlijn).
Achilles en Penthesileia. Detail van
een reliëf uit ca. 40 n.Chr. uit het
Sebasteion van Aphrodisias ( Sevgi
Gönül Salonu, Museum Aphrodisias).
20 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 21
‘Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt’
Jeroen Brouwers, Bezonken rood (1981)
de zeer oude zingt:
er is niet meer bij weinig
noch is er minder
nog is onzeker wat er was
wat wordt wordt willoos
eens als het is is het ernst
het herinnert zich heilloos
en blijft ijlings
alles van waarde is weerloos
wordt van aanraakbaarheid rijk
en aan alles gelijk
als het hart van de tijd
als het hart van de tijd
Paul Claes
Paul Claes (1943)
promoveerde op de antieke
elementen in het werk van
Hugo Claus (De mot zit in de
mythe), doceerde aan de
universiteiten van Nijmegen en
Leuven, vertaalde Sappho en
andere Griekse lyrici,
Herakleitos, Meleagros en
Horatius.
Lucebert leest Parmenides ▼Ilias (en in de Griekse romans) zijn er geen taalproblemen en
kunnen de protagonisten zonder probleem met elkaar praten
(maar dan wel in het Egyptisch). Zoals in Troje bidden de
strijders tot dezelfde goden, de vrouwen wel steeds tot Isis,
‘de grote godin, de meesteres van het land der vrouwen’.
Egypte in de Griekse cultuur
Behalve Homeros speelt ook Alexander de Grote een rol op
de achtergrond van de demotische verhalen. De strijd tegen
Amazonen en Indiërs is nieuw in de Egyptische literatuur en
alludeert op de tocht van Alexander, die onder de naam
Iskander (al-Iskander) een populaire figuur is geworden in het
Nabije Oosten, tot in Indonesië toe. Zo spelen in enkele
Griekse romans uit de Romeinse tijd de Egyptische koningen
Sesostris (een farao uit het Middenrijk, circa 2000 v.Chr.) en
Amenophis (een obscure vorst uit de 21ste dynastie) een rol,
de eerste als wereldveroveraar in het spoor van Alexander.
Van deze romans zijn maar enkele fragmenten bewaard, met
uitzondering van het verhaal over farao Nektanebo, de laatste
inheemse farao. Deze werd in de Griekse Alexanderroman
vereeuwigd als de echte vader van Alexander de Grote,
wanneer hij, vermomd als de god Amon, met Olympias naar
bed gaat. Later herkent Alexander zijn echte vader in een
beeld van de farao in Memphis. Het verhaal bevat duidelijk
een legitimatie van Alexanders verovering van Egypte en de
Egyptische achtergrond (de legitieme koning is een zoon van
zijn voorganger en tevens een zoon van de god Amon) is
evident. Een tiental jaren geleden werden zelfs enkele
fragmentjes van het demotische origineel ontdekt.
In al deze gevallen is er mijns inziens wederzijdse invloed,
maar die is organisch verwerkt in de achtergrond van de
nieuwe doeltaal, Egyptisch of Grieks. Het gaat hier niet om
vertalingen, zelfs niet om bewerkingen van vreemde literatuur,
maar om een meer algemene beïnvloeding, die moeilijk met
de vinger is aan te wijzen.
Literatuur
De beste editie vindt men bij Hoffmann (1996).
Agut-Labordère & Chauveau (2011) bieden een vlotte
Franse vertaling.
D. Agut-Labordère & M. Chauveau, Héros, magiciens et
sages oubliés de l’Egypte ancienne. Une anthologie de la
littérature en égyptien démotique (Paris 2011) 133-143.
F. Hoffmann, Der Kampf um den Panzer des Inaros,
Mitteilungen Papyrus Erzherzog Rainer 26 (Wien 1996)
113-120.
S. McGrath, Het bedwingen van Amazonen van de oudheid
tot in One Piece, Hermeneus 98,3 (2018) 120-127.
S. Schrenk, The ‘Amazon hanging’ in the Katoen Natie
collection, in: A. De Moor, C. Fluck & P. Linscheid (red.),
Drawing the Threads Together. Textiles and Footwear of
the 1st Millennium AD from Egypt. Proceedings of the 7th
Conference of the Research Group ‘Textiles from the
Nile Valley’ (Tielt 2014) 226-241.
H.-J. Thissen, Studien zur Altägyptischen Kultur 27 (1999)
369-387 (beklemtoont de Griekse invloed).
Granieten stèlè van farao Nektanebo
(380-362 v.Chr) (Museo Arqueológico
Nacional de Espanã, Madrid).
Portret van Parmenides. Romeinse
kopie van een Grieks origineel
(Museo Archeologico, Ascea Marina.
Foto: Livius.org.).
22 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 23
sproken fragment 3 ‘denken is hetzelfde als zijn’ dienen we
wellicht op te vatten als: ‘alleen het zijn is denkbaar’.
Net zomin als het niet-zijnde laat het worden zich denken.
Dat dwingt Parmenides ertoe verschil, verandering, beweging,
verdeling, vermeerdering en vermindering te ontkennen.
Omdat hij iedere evolutie ontkent, ontkent hij ook de tijd. Het
zijnde is steeds tegenwoordig in een bestendig heden zonder
verleden en toekomst. Wat was en wat zal zijn, wordt in een
als het ware stilstaand nu gedacht.
Verzen 2-3
er is niet meer bij weinig
noch is er minder
Verhoeven verbindt deze passus met fragment 8. De meest
interessante woorden staan in verzen 23-24: ‘er is nergens
iets meer… noch is er minder’. Als het zijnde per definitie
‘is’, bestaat er geen kwantitatieve gradatie: er kan niet op de
ene plaats meer of minder zijn aanwezig zijn. Wat verder
(8,47) spreekt Parmenides nogmaals over ‘meer’ en
‘minder’: ‘hier meer, daar minder’ (Diels vertaalt: ‘irgendwie
hier mehr, dort weniger’). Het Duitse woord ‘weniger’ kan de
dichter tot de explicitering ‘bij weinig’ gebracht hebben. We
verwachten ‘bij iets’, maar mogelijk beschouwt Lucebert het
ene zijn van Parmenides ironisch als weinig.
Verzen 4-5
nog is onzeker wat er was
wat wordt wordt willoos
Deze verzen gaan over heden (nog is), verleden (wat er was),
toekomst (wat wordt) en over de overgang daartussen
(wordt). Verhoeven betrekt ze op Parmenides’ opvatting over
de tijd in fragment 8,5-6: ‘het was er niet ooit, en het zal er
ook niet ooit zijn, omdat het er nu is, helemaal tegelijk, één,
aaneengesloten’. Omdat alles steeds één en hetzelfde blijft,
is er in feite alleen een absoluut nu.
Dat moment heet in Plato’s dialoog Parmenides (156d) ‘het
ogenblikkelijke’ (Grieks to exaiphnès): het tijdeloze punt
tussen beweging en stilstand in. Dat paradoxale moment
wordt door Lucebert al even paradoxaal uitgedrukt. Door de
adjectieven ‘onzeker’ en ‘willoos’ verpersoonlijkt hij het altijd
aanwezige zijn min of meer, zodat het nauw verbonden lijkt
met het ik dat het ervaart.
In de menselijke beleving van het nu ligt het verleden vast en
is de toekomst iets wat we verwachten. Voor Parmenides, die
aan een bestendig nu gelooft, is er geen echte band tussen
wat is, was en zal zijn. De herinnering is onzeker (‘nog is
onzeker wat er was’) en de toekomst ontstaat buiten het
willend streven om (‘wat wordt, wordt willoos’). We kunnen
dat laatste vers vergelijken met fragment 8,4, waarin het
zijnde ateleston ‘onvoltooid’ wordt genoemd (Diels vertaalt:
‘ohne Ziel’, doelloos). Aetius, De placitis philosophorum
1,25,3 (A32 Diels-Kranz), beschouwde de filosoof dan ook
als een determinist: ‘Volgens Parmenides en Democritus
verloopt alles volgens noodzaak’ (vergelijk fragment 8,30
waarin sprake is van de Anankè, de verpersoonlijkte
Noodwendigheid).
Verzen 6-8
eens als het is is het ernst
het herinnert zich heilloos
en blijft ijlings
De gedachte van het zijnde als een eeuwig nu wordt hier
uitgewerkt. Volgens Parmenides kan het niet-zijnde per
definitie niet bestaan: alleen wat is, is. De herhaling van ‘is’
in vers 6 werkt beeldend. We vinden dezelfde herhaling in de
Duitse vertaling van fragment 8,2 door Diels: ‘daß IST ist’
(dat IS is). We kunnen ‘ernst’ lezen als een klankspeling op
het bijwoord ‘eerst’: eens als het er is, is het er eerst. De
tautologie is dan totaal.
De verpersoonlijking van ‘het’ (het onpersoonlijke voornaam-
woord bij uitstek) blijkt uit ‘herinnert’. Dat ‘het’ slaat zowel
op het zijn als op het nu. Lucebert speelt graag met clichés:
‘herinnert zich feilloos’ wordt hier ‘herinnert zich heilloos’, en
‘verdwijnt ijlings’ wordt ‘blijft ijlings’. In ‘heilloos’ (noodlottig)
speelt de etymologie van ‘heil’ (af te leiden uit ‘heel’) mee.
De band met het verleden is fataal verbroken. De paradox
‘blijft ijlings’ verbindt het statische en het dynamische, dat
het ogenblik definieert.
Op 15 juni 1954 publiceerde Lucebert ‘de oude spreekt’ in
het efemere tijdschrift Galerie Zuid. Van het gedicht, dat hij
pas twintig jaar later in zijn Verzamelde gedichten opnam,
beklijft vooral het negende vers: ‘alles van waarde is
weerloos’. Sinds 1978 gloeien die vijf woorden in roze
neonletters op het voormalige gebouw van de verzekerings-
maatschappij Nieuw Rotterdam in de grootste havenstad van
Nederland. Het gezegde is haast spreekwoordelijk geworden.
Het kreeg een plaats onder het lemma ‘waarde’ in de vijfde
editie van de Grote Van Dale en Peter Koelewijn componeerde
in 2009 een popsong met die titel.
De eerste en nog steeds beste commentator van het gedicht
is Cornelis Verhoeven. De Nederlandse wijsgeer publiceerde in
het Belgische filosofische tijdschrift De Uil van Minerva (herfst
1988) ‘Wat zong de oude? Bij een gedicht van Lucebert’. Hij
nam het essay op in de bundel Een velijnen blad (1989).
Wat volgt is een poging om zijn analyse nog te verfijnen. Het
is meteen ook een uitnodiging om de sporen van antieke
traditie bij Lucebert en andere Vijftigers nauwkeuriger in
kaart te brengen dan tot nu toe is gebeurd.1
De zeer oude
Zoals wel vaker bij Lucebert doet de eerste regel dienst als
titel. De zin ‘de zeer oude zingt’ is een variant op ‘X spreekt’:
een titelconstructie die onderstreept dat in het gedicht niet
de dichter zelf aan het woord is, maar een personage. Enkele
voorbeelden te hooi en te gras: ‘De leser spreeckt’ (‘Dood-
kiste voor de levendige’, Jakob Cats), ‘Un veuf parle’ (Paul
Verlaine), ‘Narcisse parle’ (Paul Valéry), ‘De ziel spreekt’ (P.C.
Boutens), ‘De notaris spreekt’ (Edgard Du Perron), ‘De
machine spreekt’ (Adriaan Roland Holst), ‘De bult spreekt’
(Willem Elsschot), ‘Sfinks spreekt’ (Hugo Claus). De
dubbelepunt onderstreept dat de daaropvolgende verzen in
de mond van het personage worden gelegd. Verhoeven
onderkent de conventie niet, want hij vermoedt dat de zanger
alleen in de eerste strofen aan het woord is.
De commentator veronderstelt dat ‘die zeer oude zanger een
ernstig te nemen dichter is uit de grijze oudheid’. Hij denkt
met name aan Parmenides van Elea, maar verzuimt de
perifrase ‘de zeer oude’ uit te leggen. Parmenides is
weliswaar een Oudgriekse denker, maar leefde in de 6de-5de
eeuw en behoort dus zeker niet tot de ‘zeer oude’
presocratici. In zijn fragmentair bewaarde leerdicht De natuur
spreekt de godin hem aan als ‘jongeman’ (Grieks kouros;
fragment 1,24 Diels-Kranz), wat hem karakteriseert als
inwijdeling.
De ‘zeer oude’ lijkt te zinspelen op enkele passages bij Plato
waarin Parmenides zo gekarakteriseerd wordt. In de dialoog
Parmenides (127b) treedt de filosoof op als ‘een al zeer
oude man’ van zowat 65 jaar oud. Socrates vertelt in de
dialoog Theaetetus (183e) over hem: ‘Toen ik zelf nog heel
jong was, heb ik hem als heel oude man ontmoet.’ De
ontmoeting wordt gememoreerd in De sofist (217c). De
Platonische context ironiseert het epitheton ‘zeer oude’
enigszins, omdat Parmenides het verloop van de tijd juist
ontkent. In Parmenides (152b) houdt het Ene op ‘ouder’ te
worden zodra het op het bestendige heden stoot. Wellicht
speelt ook Lucebert hier met deze paradox.
Verhoeven kan ‘zingt’ niet echt verklaren en denkt aan het
spreekwoord ‘zo de ouden zongen, piepen de jongen’. Het
werkwoord wordt hier kennelijk gebruikt omdat de filosoof in
dichtvorm schreef en dus in metaforische zin een zanger
was. Zijn leerdicht bestaat uit hexameters, die hij wellicht
psalmodiërend voordroeg. Is het toeval dat in Luceberts
gedicht niet minder dan dertien dactylen voorkomen? Het
vers ‘alles van waarde is weerloos’ imiteert zelfs het
gedragen ritme van een hexameterclausule: lang – kort – kort
– lang – kort – kort – lang – kort.
Parmenides’ zijnsleer
In het gedicht ‘ik ben de trage ben de driftige’ uit de bundel
van de afgrond en de luchtmens (1953) beweert Lucebert van
zichzelf: ‘van vele tafelen heb ik gegeten/verslindend als een
leeg souffleursboek’. De twee verzen worden in verband
gebracht met zijn lees- en citeerwoede.2
We herkennen motieven uit Parmenides’ zijnsleer in
Luceberts gedicht: liefst zeven keer komt een vorm van het
werkwoord zijn voor in deze verzen.
De vader van de metafysica maakte een strikt onderscheid
tussen het zijn(de) en het niet-zijn(de). Alleen het eerste
bestaat echt, het tweede is een begoocheling. Wat zijn
eigenlijk is valt enkel met het denkvermogen, niet met de
zintuiglijke waarneming te achterhalen. Het zijnde is steeds
aan zichzelf gelijk, onveranderlijk en onbeweeglijk. Het veelbe-
24 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 25
alles en niets lijken te zijn.
Een van de antinomieën in de tweede hypothese (het Ene is)
behandelt het probleem van de aanraakbaarheid van het
Ene. Als het Ene een geheel vormt, moet het in iets anders
zijn (145e) en daarmee dus in aanraking komen. Maar als
het Ene op zichzelf staat, kan het alleen met zichzelf en niet
met iets anders in contact zijn.
Luceberts vers ‘wordt van aanraakbaarheid rijk’ beschrijft het
eerste lid van de antinomie: het Ene kan alleen ‘rijk’ en dus
overvloedig en veelvuldig worden als het in contact komt met
andere dingen. Het volgende vers ‘(wordt) aan alles gelijk’
staat daarmee in tegenstelling en beschrijft het tweede lid
van de antinomie: alles wordt gelijk aan alles en is dus één.
De daaropvolgende antinomie van Parmenides (149d)
handelt over de gelijkheid en ongelijkheid van het Ene. De
term ‘gelijk’ (Grieks homoios) vinden we al in fragment 8,22:
‘het (zijnde is) in alles gelijk’. Van die woorden horen we een
echo in ‘aan alles gelijk’. Dat alles aan alles gelijk is,
betekent hetzelfde als dat het zijnde aan zichzelf gelijk is.
Die gelijkheid wordt in de laatste twee verzen vergeleken (via
‘als’) met de eeuwige gelijkheid van de onbeweeglijke tijd.
Vers 12-13
als het hart van de tijd
als het hart van de tijd
Parmenides gebruikt ‘hart’ als metafoor voor de kern van alles
in fragment 1,29 ‘het onschokbare hart van de afgeronde
werkelijkheid’. Voor Lucebert is het ‘hart van de tijd’ kennelijk
het ogenblikkelijke dat samengebald zit in de eeuwige
actualiteit van het zijn. De herhaling van het vers geeft
beeldend weer dat het heden steeds aan zichzelf gelijk blijft.
Besluit
Het kan verbazend lijken dat de experimentele Lucebert de in
wezen statische tijdsopvatting van Parmenides omhelst.
Maar wellicht zag de jonge dichter het eeuwige nu van de
oude zanger als dynamisch. Het zweren bij het leven in het
ogenblik (de intensiteit van de sensatie, de improvisatie van
de jazz, het instant karma van de beatniks) is heel typisch
voor de ideologie van de Vijftigers.
Cornelis Verhoeven spreekt nogal hooghartig over Lucebert:
‘Wanneer een filosoof een tekst geschreven had die maar
half zo duister was als dit gedicht, zouden waarschijnlijk niet
alleen dichters, maar ook filosofen na een vluchtige poging
om wijs te worden het stuk als onzin hebben afgeschreven.’
Hopelijk heeft mijn lezing aangetoond dat de dichter in
vernuft niet hoeft onder te doen voor de denker.
Literatuur
Hermann Diels & Walther Kranz, Fragmente der Vorsokratiker
(Zürich & Hildesheim 1951).
Peter Hofman, De filosofie van een weerloos citaat, Trouw
(31 januari 2006).
Lisa Kuitert (red.), De lezende Lucebert: bibliotheek van een
dichter (Nijmegen 2009).
Lucebert, Verzamelde gedichten (Amsterdam 1974).
Harry Mulisch, De zuilen van Hercules (Amsterdam 1990),
112-118: Het Ene.
Parmenides, Zeno, Het leerdicht en de Paradoxen.
Fragmenten, vertaald en van wijsgerig en historische
commentaar voorzien door J. Mansfeld (Kampen 1988).
René Veenman, De klassieke traditie in de Lage Landen
(Nijmegen 2009).
Cornelis Verhoeven, Wat zong de oude? Bij een gedicht van
Lucebert, in: Een velijnen blad. Essays over aandacht en
achterdocht (Baarn 1989) 22-32 (oorspronkelijk
verschenen in De Uil van Minerva 5,1 (herfst 1988)
3-12).
Noten
1 Veenman (2009) 257-259 heeft het over Lucebert en de
antieken, maar vermeldt dit gedicht niet.
2 Kuitert (2009) 25.
3 Hofman (2006).
Verzen 9-11
alles van waarde is weerloos
wordt van aanraakbaarheid rijk
en aan alles gelijk
Volgens Verhoeven is ‘alles van waarde’ een niet gangbare
uitdrukking en klinken ‘waarde’ en ‘aanraakbaarheid’ weinig
archaïsch. Daarom vermoedt hij dat ‘het zingen van de oude
hier ophoudt en het weerloze piepen van de jonge begint’.
Zoals ik al opmerkte, spreekt de titel ‘de zeer oude zingt’ dat
vermoeden tegen.
Omdat Verhoeven hier Parmenides als leidraad loslaat, slaagt
hij er niet in deze verzen echt te interpreteren. Later kreeg
het gezegde ‘alles van waarde is weerloos’ een betekenis die
niet in de context van het gedicht past. Zo parafraseert de
Lucebert-kenner Peter Hofman zoetsappig: ‘alles wat
werkelijk waardevol is – als het er in het leven écht op
aankomt – is kwetsbaar’.3
‘Alles’ is een leidmotief in fragment 8 van Parmenides: zie
vers 5, 22, 24, 25, 33. Het is te vereenzelvigen met het ene
en het zijnde. De toevoeging ‘van waarde’ heeft hier de
pregnante betekenis ‘van grote waarde’. De uitdrukking ‘alles
van waarde’ is verwarrend omdat ze een tweedeling tussen
dingen met en zonder waarde of met kleine en grote waarde
suggereert. Maar in Parmenides’ monistische opvatting kan
daarvan geen sprake zijn: het zijn kent geen onderscheid.
Dat verklaart meteen ook waarom ‘alles van waarde’ aan
‘alles gelijk’ is.
Het verpersoonlijkte ‘zijnde’ heet wellicht ‘weerloos’ omdat
het zich niet kan verdedigen tegen misvattingen: de schijnme-
ningen die Parmenides uiteenzet in het tweede deel van zijn
leerdicht. Verhoeven wijst erop dat ‘weerloos’ in financiële
taal betekent: ‘aan schuldeisers onttrokken’. Lucebert kan
die betekenis gevonden hebben in zijn lijfboek, de dikke Van
Dale: ‘zijn goed weerloos maken, laten verdwijnen, aan het
verhaal van zijn schuldeisers onttrekken’. De dubbelzin-
nigheid komt de paradoxale dichter goed uit. Het momentane
zijn dat oppervlakkig gezien onmachtig, zwak en vergankelijk
lijkt, is als men het juist begrijpt (met de geest ‘vat’ of
‘aanraakt’) rijk, sterk en bestendig.
Het begrip ‘aanraakbaarheid’ komt niet voor in de bewaarde
fragmenten van Parmenides, maar in fragment 7,25 staat wel
het werkwoord ‘benadert’ (Grieks peladzei): ‘het zijne
benadert het zijne’ (‘denn Seiendes stößt dicht an Seiendes’,
Diels). In Plato’s dialoog Parmenides (148d e.v.) vinden we
de verwante termen ‘aanraken’ (haptein) en ‘aanraking’
(hapsis).
Plato laat Parmenides drie hypothesen ontwikkelen over het
Ene (dat we ook Alles of Zijn kunnen noemen): (1) het Ene is
een, (2) het Ene is, (3) het Ene is niet. Die hypothesen leiden
alle drie tot tegenstrijdige conclusies. Het eindwoord van
deze duizelingwekkende dialectiek luidt (734c) dat het Ene
en het andere zowel in verhouding tot elkaar als op zichzelf
Parmenides. Illustratie in de
Neurenberg Kroniek uit ca. 1400
(Morse Library, Beloit College,
Wisconsin).
26 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 27
Na een relatieve rust van meerdere decennia verricht men in
Pompeii sinds een paar jaar weer op kleine schaal
opgravingen in het vulkanische sediment van 79 n.Chr. In de
zomer van 2017 werden hierbij tijdens werkzaamheden direct
ten zuiden van de stad de resten van een groot grafmo-
nument gevonden met een sensationeel lange en gedetail-
leerde inscriptie. Deze wordt op grond van een vermoedelijke
verwijzing naar de nasleep van ook door Tacitus genoemde
rellen in het Pompeiaanse amfitheater (59 n.Chr.) en een
verkapte verwijzing naar keizer Nero gedateerd in de laatste
tien jaar van het bestaan van de stad. De tekst vertelt
uitgebreid over de daden en gunsten van een niet bij naam
genoemde weldoener, en geeft en passant gedetailleerde
informatie over de stad en haar inwoners.1 Dit artikel presen-
teert een eerste Nederlandse vertaling van de inscriptie, en
bespreekt hoe de tekst een ander licht werpt op het Pompeii
van de vroege keizertijd.
Miko Flohr en Vincent Hunink
Miko Flohr is klassiek
archeoloog aan het Instituut
voor Geschiedenis van de
Universiteit Leiden. Vincent
Hunink is classicus aan de
Radboud Universiteit in
Nijmegen.
Een gulle gever zonder naam
De nieuwe grafinscriptie uit Pompeii ▼
Bijschrift nog
in te vullen
De inscriptie is aangebracht op de travertijnbekleding van
een monumentale graftombe; de letters zijn relatief klein,
maar goed leesbaar voor passanten. Het monument is, in
Pompeiaanse context, uniek in zijn soort. Het bestaat uit een
naar binnen toe geronde sokkel met daarbovenop een
rechthoekige opbouw waarin zich de grafkamer bevond;
helaas is slechts het onderste deel van de opbouw bewaard
gebleven, zodat het onduidelijk blijft hoe het monument er in
volle glorie uitzag; er zijn, ook elders in Italië, geen directe
parallellen voor dit specifieke ontwerp. Mogelijk was het
monument gedecoreerd met reliëfs of vrijstaande sculptuur:
dit is niet ongebruikelijk bij complexere grafmonumenten;
wellicht heeft zich op de opbouw nog een tweede inscriptie
bevonden met de naam van de persoon voor wie dit
monument werd gebouwd.
De inscriptie
(1) Hic togae uirilis suae epulum populo Pompeiano triclinis
CCCCLVI ita ut in triclinis quinideni homines discum-
berent. Munus gladiat(orium)
adeo magnum et splendidum dedit ut cuiuis ab urbe lautis-
simae coloniae conferendum esset ut pote cum CCCCXVI
gladiatores in ludo habuer(it ?) (2) et cum
munus eius in caritate annonae incidisset, propter quod
quadriennio eos pauit, potior ei cura ciuium suorum fuit
quam rei familiaris; nam cum esset denaris quinis
modius tritici, coemit
et ternis uictoriatis populo praestitit et, ut ad omnes haec
liberalitas eius perueniret, uiritim populo ad ternos
uictoriatos per amicos suos panis cocti pondus diuisit (3)
Munere suo quod ante
senatus consult(um) edidit, omnibus diebus lusionum et
conpositione promiscue omnis generis bestias uenatio-
nibus dedit. Et, cum Caesar omnes familias ultra
ducentesimum ab urbe ut abducerent iussisset, uni
huic ut Pompeios in patriam suam reduceret permisit. (4)
Idem quo die uxorem duxit, decurionibus quinquagenos
nummos singulis, populo denarios augustalibus uicenos
pagan(is) uicenos nummos dedit. (5) Bis magnos ludos
sine onere
rei publicae fecit; (6) propter quae postulante populo, cum
uniuersus ordo consentiret ut patronus cooptaretur et
IIuir referret, ipse priuatus intercessit dicens non
sustinere se ciuium suorum esse patronum.
(1) Deze man heeft voor de inwoners van Pompeii een
banket <gegeven> vanwege zijn mannentoga. Daarvoor
werden 456 aanligbanken ingezet, met vijftien plaatsen
per aanligbank. Ook gaf hij een gladiatorenshow, zo
groots en prachtig dat die zich liet vergelijken met <die
van> de prachtigste Romeinse kolonies. Hij liet er
namelijk 416 gladiatoren in optreden.
(2) Aangezien zijn show samenviel met hoge graanprijzen,
heeft hij hen om die reden vier jaar lang gevoed. Zo is
de zorg voor zijn medeburgers hem meer ter harte
gegaan dan die voor zijn familiekapitaal. Als een schepel
tarwe vijf denarii kostte kocht hij die op en stelde die
aan de inwoners beschikbaar voor drie victoriaten
(anderhalve denarius). En om te zorgen dat zijn vrijge-
vigheid iedereen zou bereiken, liet hij via zijn vrienden
gebakken brood aan de inwoners uitdelen, per man een
hoeveelheid van drie victoriaten.
(3) Bij de show die hij liet houden voorafgaand aan het
senaatsbesluit heeft hij op alle dagen van de spelen en
in de organisatie allerlei soorten beesten zonder
onderscheid ter beschikking gesteld voor de jachtpar-
tijen. En terwijl Caesar een verbod had uitgevaardigd op
28 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 29
Natuurlijk is er een context: uit het Italië van de keizertijd zijn
behoorlijk wat inscripties bekend waarin steden weldoeners
eren om hun goede daden, maar dat zijn fundamenteel
andere teksten: de meeste zijn substantieel korter en
geschreven in formuletaal; ze dateren bovendien vooral uit de
latere 2de eeuw. De nieuwe inscriptie uit Pompeii is wat
ouder, is vele malen langer en valt op door het vrijwel volledig
ontbreken van verkortingen en standaardformules. Het is een
zorgvuldig gecomponeerde tekst, die in uitgewerkte volzinnen
beschrijft hoe de naamloze weldoener van jongs af aan ‘zijn’
burgers bij herhaling en op extravagante schaal fêteerde en
van douceurtjes voorzag.
De meeste Romeinse ere-inscripties hebben betrekking op
veel bescheidener verdiensten: een goed banket voor een
groep stedelingen, een genereuze donatie in cash of natura,
een mooie dag voor het volk in het amfitheater met gladia-
toren of wilde dieren. Eigenlijk zijn in iedere Romeinse stad
in Italië wel één of meer inscripties gevonden met verwij-
zingen naar dit soort losse weldaden. Soms staan ze op
graven buiten de stad, vaker nog in de stad, als begeleidende
tekst bij een standbeeld. Geen van deze teksten – in totaal
gaat het om honderden inscripties – komt echter in de buurt
van de vorig jaar ontdekte eulogie.
Onvermijdelijk dringt zich een vraag op: wie was deze
naamloze weldoener? De tekst bevat opvallend genoeg geen
enkele directe aanwijzing over zijn identiteit. Dit is uitzon-
derlijk: eigenlijk staan naam, en politieke carrière, in deze
teksten altijd prominent aan het begin. Het is aannemelijk
dat de naam van de weldoener ergens anders op het
monument stond, maar daar hebben we voor de identificatie
van deze persoon weinig aan. In de onlangs verschenen
eerste publicatie van de inscriptie stelt de huidige
opgravingsleider in Pompeii, Massimo Osanna, dat de tekst
zou gaan over Cnaeus Alleius Nigidius Maius, die ook bekend
is van een aantal op de muur gekalkte teksten in Pompeii
(en die nogal vermogend was), maar er is geen dwingende
reden om het grafmonument specifiek aan hem te koppelen.
Wel lijken de enorme sommen geld waarmee in deze
inscriptie gesmeten wordt te duiden op iemand die verwant is
aan, of onderdeel is van, de Romeinse elite. Iemand, wellicht,
als Marcus Nonius Balbus, die in de Augusteïsche tijd
senator was in Rome, en tegelijkertijd een belangrijke rol
speelde als patronus in Herculaneum, dat hij voorzag van een
basilica, nieuwe stadsmuren en -poorten.3 Men kan ook
denken aan de Lucius Cornelius die als priester en augur van
keizer Tiberius te Rome, zijn toga virilis vierde met cake en
honingwijn voor de inwoners van Sorrento.4
In Pompeiaanse context zijn wellicht de Decimi Lucretii een
goede kandidaat. Van deze familie weten we dat ze in
Pompeii actief waren ten tijde van keizer Claudius en Nero en
dat ze in deze periode verscheidene malen spelen organi-
seerden in het amfitheater. Op de beroemde schildering van
de rellen in het amfitheater in 59 n.Chr. staat hun naam zelfs
als sponsor weergegeven op de muur van de grote palaestra,
met een directe verwijzing naar het welzijn van keizer Nero
erbij (zie afbeelding).5 Een in 1994 in Scafati (bij Pompeii)
gevonden grafinscriptie vertelt hoe Decimus Lucretius Valens
van keizer Claudius op zijn zevende tot de ridderstand werd
toegelaten, en hoe hij van de decuriones een ruiterstand-
alle gladiatorenscholen binnen tweehonderd mijl van de
stad, heeft hij deze man als enige toestemming gegeven
(een gladiatorenschool) terug te halen naar Pompeii, zijn
vaderstad.
(4) Tevens heeft hij op de dag dat hij in het huwelijk trad de
decuriones vijftig munten de man geschonken en de
inwoners twintig munten per augustalis en twintig per
paganus.
(5) (Nog) tweemaal heeft hij grote spelen gehouden, zonder
dat de gemeenschap hiervoor werd belast.
(6) Toen de voltallige raad om die redenen, op verzoek van
de inwoners, eenstemmig bepleitte dat hij als
beschermheer in hun midden zou worden verkozen en de
Tweeman hiertoe een voorstel in stemming bracht heeft
hij dat zelf als privépersoon tegengehouden. Hij zou het
niet kunnen verdragen, zei hij toen, beschermheer te
worden van zijn eigen medeburgers.
De weldoener
De tekst is volkomen uniek, in lengte, taal, detail en met
name in de aard en omvang van de aan de overledene
toegeschreven weldaden. Een ongekende extravagantie
passeert de revue: een publiek feestmaal voor 6840 man bij
het bereiken van de leeftijd waarop hij een mannentoga
mocht dragen, en daarbij nog een show met 418 gladiatoren,
vier jaar graan tegen gunstige voorwaarden voor de inwoners
van Pompeii, in het amfitheater het ene spektakel na het
andere, directe begunstiging, zo lijkt het, door de keizer zelve
(Nero), en ter ere van het huwelijk een genereuze donatie in
cash aan jan en alleman: vijftig ‘nummi’ voor ieder lid van de
orde van decuriones (de lokale senaat), twintig voor de
Pompeianen die lid waren van het college van augustales (de
keizercultusvereniging), en twintig voor alle pagani (vermoe-
delijk simpelweg de burgers).2 Het kon niet op. Hoe moeten
we deze tekst begrijpen?
Aankondiging in de Via
dell’Abbondanza van
gladiatorenshows en venationes die
van 8-12 april in het amfitheater van
Pompeii zullen worden gehouden.
Hier worden D. Lucretius Satrius
Valens, flamen van Nero, en zijn zoon
D. Lucretius Valens als sponsors
genoemd (Uit: Luciana Jacobelli,
Gladiators at Pompeii, Los Angeles
2003).
Een venatio. Detail van een
3de-eeuws vloermozaïek in een
Romeinse villa in Sousse (Tunesië)
(Musée Archéologique de Sousse).
30 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 31
De stad
Pompeii behoorde tot de imposantere steden van het Italië
van de 1ste eeuw van onze jaartelling. Na Puteoli en Napels
was het in grootte weliswaar de derde stad aan de baai van
Napels, maar binnen Italië hoorde het tot een vrij kleine
groep van steden met een oppervlakte van meer dan 50
hectare.8 Pompeii was ook uitgerust met een bijzonder rijk
assortiment aan publieke gebouwen. De stad had een
theater, een overdekt theater en een amfitheater, drie grote
publieke badcomplexen, vier vrijstaande, monumentale
tempels en een forum dat al rond 60 n.Chr. vrijwel volledig
werd gedomineerd door prestigearchitectuur uit de vroege
keizertijd. Dit is volstrekt exceptioneel: de meeste steden in
het Italië van de 1ste eeuw hadden een theater, een
badcomplex, een of soms twee tempels, en een forum
zonder veel opsmuk, dat omgeven werd door eenvoudige
zuilengalerijen of winkels. Maar veelal was er nog geen
amfitheater en zeker geen odeon.
Pompeii was dus zeker niet zomaar een stadje in de
provincie, zoals nog steeds vaak beweerd wordt. Het lag dan
ook niet zomaar in de provincie: het was een kustplaats aan
de baai van Napels. Daar bouwden steenrijke Romeinen
vanaf de late Republiek zoveel luxevilla’s dat de Griekse
auteur Strabo al in de Augusteïsche tijd opmerkte dat de
kustlijn vanuit zee iets weg had van één ononderbroken
stad.9 De keizers van het Julisch-Claudische huis bevonden
zich zonder uitzondering gedurende een groot deel van het
jaar in hun paleizen aan de baai. Wat voor keizers gold, gold
voor de elite, en het kan niet anders of de regionale
economie moet geprofiteerd hebben van de enorme hoeveel-
heden elders verdiend geld die werden uitgegeven aan de
baai van Napels. Ook van Pompeii moet worden aangenomen
beeld op het forum kreeg, en van de augustales en de pagani
standbeelden – inderdaad, precies die drie groepen die de
anonieme weldoener uit de hier besproken inscriptie bij zijn
huwelijk grote sommen geld gaf.6 Zijn vader, Decimus
Lucretius Satrius Valens, was bovendien flamen (priester) van
Nero en dus wellicht in een positie om deze keizer direct te
beïnvloeden – iets waar in de inscriptie naar wordt
verwezen.7 De associatie met de Lucretii is aantrekkelijk,
maar vooralsnog niet waterdicht. De precieze identificatie
doet echter maar deels ter zake: het punt is dat het gaat om
iemand die vergelijkbaar of beter bemiddeld was dan de
Nonii Balbi uit Herculaneum, de Cornelii uit Surrentum, en de
Lucretii Valentes uit Pompeii.
De locatie
De parallel met Marcus Nonius Balbus, over wie we van deze
drie figuren het meest weten, is een goed vertrekpunt om de
inscriptie iets verder in context te plaatsen. Daarbij is niet
zozeer de tekst zelf van belang, als wel de locatie waar die
zich bevond. In Herculaneum plaatste men het monument
voor Nonius Balbus op een monumentaal ereterras aan de
voet van de stad, bij het strand. Hier stond een monumentaal
grafaltaar en een standbeeld. Een uitgebreide ere-inscriptie
prijst de carrière en weldaden van Nonius Balbus, en legt uit
hoe besloten is hem te eren met een speciaal altaar en een
aantal (jaarlijkse) rituelen.
In Pompeii stond het opvallende grafmonument van de
naamloze weldoener net buiten de stadsmuren, ongeveer 50
meter ten zuiden van de Stabiaanse poort, direct aan de
verbindingsweg tussen stad en de haven. Die bevond zich
een kleine kilometer verderop, bij de monding van het
riviertje de Sarno in de baai van Napels. Het is daarnaast
waarschijnlijk dat het monument aan of vlakbij het punt stond
waar deze weg kruiste met een belangrijke regionale weg.
Het gaat om de weg die Pompeii verbond met Nuceria en de
verder landinwaarts gelegen Via Popilia (van Capua naar
Reggio di Calabria). Scafati, waar de hierboven genoemde
grafinscriptie van Decimus Lucretius Valens gevonden werd,
ligt overigens pal aan deze weg.
De tombe bevond zich dus op een van de prominentste
plekken in de omgeving van de stad. De monumentaliteit van
de tombe onderstreept daarbij dat niet de noordelijke Poort
van Herculaneum de primaire toegang tot Pompeii was, maar
de zuidelijke Stabiaanse poort: ook de grotere grafmonu-
menten ten noorden van de stad zijn duidelijk minder
exuberant van aard. Dit is niet onlogisch: veel van de
mensen die van of naar Pompeii reisden maakten vermoe-
delijk gebruik van de haven. De tombe stond dus, in feite,
naast de voordeur van Pompeii; er was geen plek die beter
geschikt was om een belangrijk weldoener postuum te eren.
In Herculaneum bevond het suburbane terras van Nonius
Balbus zich niet naast de ‘voordeur’, maar het lag wel pal
naast de voornaamste route van het strand naar het
stadscentrum, omgeven door een publiek badgebouw en een
heiligdom. Het terras was bovendien een prominent visueel
onderdeel van de maritieme façade van Herculaneum, dat, in
tegenstelling tot Pompeii, direct aan de kust lag.
Op een muurschildering in Pompeii
zijn de rellen weergegeven die in 59
v.Chr. in het amfitheater
plaatsvonden tussen de inwoners
van Pompeii en die van Nuceria,
waarbij vele doden en
zwaargewonden vielen. Keizer Nero
verbood gedurende tien jaar
voorstellingen in dit theater (Tacitus,
Annales, XIV,17). Op de muur van het
gymnasium (rechts) worden de
Lucretii Valentes als sponsors
genoemd (Museo Archeologico
Nazionale, Napels).
Het standbeeld van Marcus Nonius
Balbus in Herculaneum. Het staat
achter het altaar met de lange ere-
inscriptie over zijn weldaden
(IMGP3677) (Foto: Miko Flohr).
32 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 33
dat de lokale economie sterk geprofiteerd heeft van de
extravagante, vaak publiekelijk uitgedragen consumptie van
de Romeinse elite.10
De lange eulogie op het naamloze grafmonument buiten de
Stabiaanse poort werpt een belangrijk nieuw licht op deze
bijzondere positie van Pompeii en de baai van Napels in het
Italië van de 1ste eeuw van onze jaartelling. De nieuwe tekst
laat duidelijk zien hoe nauw vervlochten de lokale gemeen-
schap in Pompeii was met de elite van het rijk en indirect
met de keizer zelf, en hoe dit directe, positieve
consequenties kon hebben voor het welzijn van de inwoners
van de stad, ook voor de armlastigen. Dat we de naam van
de weldoener niet zeker weten doet daaraan weinig af. Hij
zelf zou het wellicht jammer gevonden hebben dat
uitgerekend zijn naam niet is overgeleverd. Maar zijn daden
spreken nog voor zich.
De afgedrukte Latijnse tekst is gebaseerd op: Massimo
Osanna, Games, banquets, handouts, and the population of
Pompeii as deduced from a new tomb inscription, Journal of
Roman Archeology 31 (2018) 311-313. De Latijnse tekst is
hier gezet volgens de oorspronkelijke verdeling over zeven
lange regels. De vertaling is voorzien van een andere
nummering, die op inhoudelijke gronden is gemaakt. Voor het
gemak van de lezer is die nummering ook in de Latijnse tekst
aangebracht.
Literatuur
Miko Flohr, Quantifying Pompeii. Population, Inequality and
the Urban Economy, in: Miko Flohr en Andrew Wilson
(red.), The Economy of Pompeii (Oxford 2017) 53-84.
Luciana Jacobelli, Gladiators at Pompeii (Rome 2003).
Luuk de Ligt, Peasants, Citizens and Soldiers: Studies in the
Demographic History of Roman Italy 225 BC - AD 100
(Cambridge 2012).
Fabrizio Pesando en Maria-Paola Guidobaldi, Pompeii.
Oplontis. Ercolano. Stabiae (Roma 2007).
Noten
1 Zie voor een discussie van de datering Osanna 2018.
2 De precieze waarde van de donatie is onduidelijk –
nummus kon zowel verwijzen naar sestertiën en denarii.
Dat de donatie zo prominent vermeld staat op de
inscriptie doet vermoeden dat het om een aanzienlijk
bedrag ging.
3 Année Epigraphique (AE) 1976,144; Corpus Inscriptionum
Latinarum (CIL) 10,1425.
4 CIL 10,688.
5 Jacobelli 2003, 43.
6 AE 1994,398.
7 Zie, onder meer, AE 1015,61a.
8 Zie de catalogus in De Ligt 2012.
9 Strabo, Geografie 5,4,8.
10 Zie onder meer Flohr 2017, 81-82.
In de decennia rond 300 n.Chr. ontstond in het christendom
de monastieke beweging, aanvankelijk alleen in het oostelijke
deel van het Romeinse rijk, later ook in het Westen. Deze
nieuwe variant van spiritualiteit nam al vrij snel gevarieerde
vormen aan. In Egypte manifesteerde die zich aanvankelijk
vooral zo dat mannen (en later ook vrouwen) zich in de
woestijn terugtrokken om daar in volstrekte eenzaamheid in
grotten of verlaten graven een streng ascetisch leven van
gebed en meditatie te leiden. In de woestijn van Palestina
ontwikkelde zich de lavra, een reeks van individuele grotten
die onderling verbonden waren door een pad (lavra = pad) en
waar de monniken een gemeenschappelijke kapel hadden
voor de wekelijkse eucharistie. In Syrië, en later in Klein-Azië,
ontstond het verschijnsel van de pilaarheilige, een eenling
die soms decennia lang een extreem ascetisch leven leidde
bovenop een hoge zuil – Simeon de Styliet was de eerste en
is de meest bekende. In al deze landen werd naderhand, in
de loop van de 4de en 5de eeuw, ook het cenobitisme
ontwikkeld, het gemeenschappelijke leven (koinos bios) in
een klooster. Ondanks de grote verschillen tussen deze
uiteenlopende vormen van monastiek leven is er één
gemeenschappelijk en samenbindend element: de ascese.
Die ascese uitte zich in minachting voor het eigen lichaam en
als gevolg daarvan niet alleen het leiden van een celibatair
leven maar ook het streven om met een minimum aan
voedsel en drank in leven te blijven. Strenge tuchtiging van
het lichaam was een vroomheidsideaal. In de christelijke
bronnen uit de late oudheid, die zonder uitzondering hagiogra-
fisch zijn, worden deze strenge asceten altijd als
voorbeeldige heiligen afgeschilderd.
Nu waren ascetische tendenzen ook niet vreemd aan de
pagane wereld in diezelfde periode. Wie leest in Eunapius’
Levens van wijze mannen (begin 5de eeuw) of Damascius’
Filosofische geschiedenis (voorheen bekend as Leven van
Isidorus, begin 6de eeuw), constateert al snel hoe dikwijls
pagane filosofische en religieuze leiders worden geprezen om
hun streng ascetische levenswijze. En Porphyrius’ Leven van
Plotinus (eind 3de eeuw) opent al met de beroemde zin dat
Plotinus zich ervoor leek te schamen dat hij een lichaam
had. Maar deze verwantschap inzake het ascetische ideaal
kon niet verhinderen dat Griekse en Romeinse intellectuelen
er dikwijls blijk van geven een intense hekel aan en
minachting voor christelijke monniken te hebben. En dat had
beslist niet alleen te maken met verschil in religieuze
opvattingen. In het nu volgende zal ik aan de hand van drie
exemplarische niet-christelijke teksten uit de late oudheid
laten zien waar de schoen wrong en waarom ontwikkelde
Grieken en Romeinen zich zo ergerden aan hun monastieke
tijdgenoten.1
Pieter W. van der Horst
Pieter W. van der Horst is
classicus en emeritus
hoogleraar in het Nieuwe
Testament en de Joodse en
Grieks-Romeinse wereld van
het vroege christendom
(Universiteit Utrecht).
‘Ze eten meer dan olifanten!’
Antieke kritiek op christelijke monniken ▼
Reliëf van een pilaarheilige, wellicht Simeon, uit de 5de-6de eeuw, gemaakt
in Syrië (Stiftung Preussischer Kulturbesitz, Staatliche Museen, Berlijn).
Pompeii, blik vanaf de Via Stabiana naar de Stabiaanse Poort. Buiten deze
poort bevond zich het monument met de inscriptie (IMGP5476) (Foto: Miko
Flohr).
34 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 35
Als olifanten en varkens
Om te beginnen is hier een passage uit een redevoering van
de beroemde Antiocheense redenaar en professor in de
retorica Libanius, die hij in het jaar 386 hield om het behoud
van pagane tempels te bepleiten. In de bewogen, bij tijden
emotionele Oratio 30 (Pro templis), gericht tot de christelijke
keizer Theodosius I, hekelt Libanius de rol van monniken bij
het vernielen van pagane tempels. Hij vermeldt dat de keizer
weliswaar opdracht tot sluiting van tempels had gegeven en
het brengen van offers aan de goden had verboden, maar
dan vervolgt hij:
‘Maar die mannen in hun zwarte gewaden, die meer eten
dan olifanten (...) maar dat [nl. hun vraatzucht] verhullen
door middel van een kunstmatig aangebrachte bleekheid,
(...) lopen storm tegen onze heiligdommen met houten,
stenen en ijzeren wapens, en soms zelfs zonder wapens
met hun blote handen en voeten. Vervolgens wordt alle
buit vernield, worden daken gesloopt, muren neergehaald,
standbeelden kapot getrapt, altaren omvergehaald, en
daarbij moeten de priesters óf hun mond houden óf
sterven. En als de eerste tempels in puin liggen, volgt
een stormloop op de volgende, en dan op weer een
volgende. Zo wordt trofee op trofee gestapeld, geheel
tegen de wet in! Zulke dingen durven ze te begaan in de
steden, maar het meest nog op het platteland.’ (30,8)
Vervolgens schildert Libanius hoe het verwoestende optreden
van de monniken op het platteland (inclusief grondontei-
gening) geleid heeft tot grootschalige verpaupering van de
boerenstand, en tot zelfverrijking van de monniken. Klachten
daarover bij overheidsinstanties vinden geen gehoor (zie
Oratio 30,9-12).
In de vroege 5de eeuw beschrijft de historicus Eunapius in
zijn Vitae sophistarum hoe in de vroege jaren negentig van de
4de eeuw, ten tijde van keizer Theodosius I, de christenen in
Alexandrië onder aanvoering van bisschop Theofilus de
tempels in Alexandrië en omgeving vernielden en vaak tot op
de grond toe afbraken, waaronder de wereldberoemde tempel
van Sarapis. In dat verband zegt hij:
‘Toen brachten ze [de christenen] de zogenaamde
monniken de gewijde plaatsen binnen, mannen die er
weliswaar uitzien als mensen, maar die leven als varkens
en openlijk talloze onbeschrijflijke wandaden begingen en
lieten begaan. Toch beschouwden ze dit vertoon van
minachting voor wat heilig is als vroomheid. Want iedere
man in een zwart gewaad die bereid was zich publiekelijk
te misdragen, genoot in die dagen het gezag van een
tiran. Tot zulke hoogten van deugdzaamheid was de
mensheid gestegen!’ (6,1,6 = 472)
Met onverholen walging vertelt Eunapius vervolgens dat deze
monniken ook de botten en schedels opgroeven van ter dood
veroordeelde misdadigers die zij ‘martelaars’ noemden, en
dat ze die stoffelijke resten aanbaden. Deze martelaarscultus
vervult hem met grote weerzin. Tenslotte merkt hij elders in
het voorbijgaan nog op dat het dankzij de hulp van ‘mannen
in zwarte gewaden’ Alaric en zijn Gothische troepen in 395
was gelukt Griekenland binnen te dringen. Daarmee
beschuldigt Eunapius monniken impliciet van hoogverraad
(Vitae Sophistarum 7,3,5 = 476).
Tenslotte een tekst van een Latijnse auteur, Rutilius
Simeon, de zuilenheilige. Schilderij
van Carel Willink uit 1939
(Gemeentemuseum, Den Haag).
Namatianus. Na een lang verblijf aan het keizerlijke hof in
Rome keert hij in 411 per schip terug naar zijn geboorte-
grond in het zuiden van Gallië. Zijn tocht, die langs de
zuidwestkust van Italië voert, beschrijft Rutilius in zijn De
reditu suo (Over zijn terugkeer). In boek 1,439-446, vertelt
Rutilius dat hij langs het eiland Capraria (nu Capraia, voor de
kust van Livorno) vaart: dat eiland ‘is vol van mannen die het
daglicht schuwen’. Zij tooien zich, zo zegt hij, met de Griekse
benaming monachoi ‘omdat ze alleen willen wonen zonder
dat iemand hen ziet’. Ze zijn bang voor de goede gaven van
Fortuna omdat die hen zouden kunnen schaden. ‘Maar welk
mens wil nu uit vrije wil in narigheid leven om narigheid te
voorkomen? Welk stompzinnig fanatisme van een geperver-
teerd brein kan het goede niet verdragen uit angst voor het
kwade?’ En iets verderop (in 1,517-526), wanneer hij langs
het eiland Gorgon (circa 30 km ten zuidoosten van Livorno)
vaart, waar ook veel monniken wonen, geeft hij het volgende
commentaar:
‘Hier beleefde een landgenoot zijn ondergang toen hij
levend werd begraven. Want onlangs heeft hij, een van
onze jongemannen van hoge komaf, met genoeg geld en
geschikte huwelijkskandidaten, door waanzin gedreven de
mensheid en de wereld de rug toegekeerd. Als een
bijgelovige balling ging hij naar zijn weerzinwekkende
schuilplaats. De stakker dacht dat het hemelse zou
gedijen in ongewassen kleren en hij deed zichzelf meer
geweld aan dan de door hem beledigde goden. Ik vraag u,
is deze sekte niet kwalijker dan de gifdrank van Circe?
Toen werden lichamen getransformeerd, maar nu zielen!’
Met deze toespeling op Homerus’ verhaal over de tovenares
Circe (Odyssee 10,135-405) onderstreept Rutilius de ernst
van de situatie: hier worden zielen vergiftigd.
Polemiek
Het mag duidelijk zijn dat op het historisch gehalte van deze
beschrijvingen wel wat af te dingen valt; immers, de
polemische vertekening ligt er duimendik bovenop (‘zij eten
meer dan olifanten!’). Daar komt nog bij dat kerkhistorici uit
de 5de eeuw (Socrates, Sozomenus en Theodoretus) bij hun
beschrijving van gewelddadige botsingen tussen christenen
en heidenen (waaronder vernieling van tempels) zelden een
actieve rol van monniken vermelden. Meestal noemen zij
plaatselijke bisschoppen als degenen die aanzetten tot
geweld. Daar staat echter tegenover dat het bepaald niet
onmogelijk is dat zij de aanstichters van het geweld, namelijk
de bisschoppen, wél vermelden – meestal met ere – omdat
het hooggeplaatsten zijn, maar de simpele ‘uitvoerders’
ervan (de monniken) onvermeld laten. Bovendien moet men
bedenken dat wanneer Libanius schrijft over gewelddadig
optreden van de mannen in zwarte gewaden, hij moeilijk
louter onwaarheden of onwaarschijnlijke overdrijvingen kan
opschrijven omdat iedere lezer of hoorder kan controleren of
het klopt wat hij zegt. Met louter leugens zou hij, zeker bij de
keizer tot wie hij zich richtte, niet wegkomen. Ook is het goed
in het oog te houden dat Libanius bepaald geen rabiate
christenhater was – heel wat prominente christenen
behoorden tot de kring van zijn leerlingen.
Uit christelijke bronnen weten we overigens dat er in de late
oudheid inderdaad bendes vandalistische monniken
bestonden. In de 5de eeuw weet de christelijke kerkhisto-
ricus Socrates diverse verhalen te vertellen over – overigens
binnenkerkelijk – geweld, waarbij bewapende groepen
monniken in Egypte een dikwijls bloedige rol speelden
(Historia Ecclesiastica 6,7 en 7,14). Als monniken al tot
fysiek geweld in staat waren om theologische geschillen
onder medegelovigen te beslechten, hoeveel te meer zullen
zij daartoe dan geneigd zijn geweest als het om ‘heidenen’
ging.2 Ook inzake enkele andere aantijgingen aan het adres
van monniken, zoals hebzucht en hypocrisie, erkennen enkele
christelijke auteurs uit die tijd dat er inderdaad veel kaf
onder het monastieke koren was.
Huichelaars in het zwart
Maar het historisch gehalte van deze pagane polemiek is niet
de primaire focus van deze bijdrage. Waar het hier allereerst
om gaat is de beeldvorming. Wat kunnen we op grond van
het geschilderde beeld zeggen over de pagane bezwaren
tegen het verschijnsel ‘monnik’?
Over het geweld kunnen we kort zijn. Religieuze intolerantie
die leidt tot geweld was in de pagane antieke wereld over het
algemeen een zeldzaam verschijnsel, zeker in de periode
voor keizer Constantijn. Nadat Constantijn het christendom
36 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 37
Fortuna een mens met het goede des levens zegent, dan
moet men wel een ‘door waanzin gedreven’ mens zijn en het
‘stompzinnige fanatisme van een geperverteerd brein’
bezitten om dat goede te ontvluchten en daardoor in de
ellende terecht te komen, namelijk het eenzame leven in
‘een weerzinwekkende schuilplaats’ (lees: een klooster).
Rutilius, een Romein uit de betere kringen, kan het afzien
van luxe, het verwerpen van het goede des levens, alleen
maar zien als ‘levend begraven’ worden. Als aristocraat kan
hij niet het minste begrip opbrengen voor de wereldmijding
van de monniken. Integendeel, wie zich daaraan wijdt bewerkt
‘zijn eigen ondergang’, sterker nog, ‘hij doet zichzelf meer
geweld aan dan de door hem beledigde goden’. Die goden
(vooral Fortuna) worden namelijk door deze asceten beledigd
omdat zij de goede gaven die de goden aan de mensheid
geven, smadelijk afwijzen.
Ontucht?
Wat ten slotte opvalt in deze polemische passages is dat
beschuldigingen van seksueel wangedrag ontbreken. Dat
soort beschuldigingen waren in de interreligieuze polemiek
van de Romeinse keizertijd een wijd verbreide topos. Het is
daarom bevreemdend dat die topos hier niet in stelling wordt
gebracht, temeer daar seksueel wangedrag een schitterend
contrast zou hebben opgeleverd met het door de monniken
nagestreefde celibataire leven en de versterving van het
eigen lichaam. Kennelijk hadden de gedragingen van de
monniken, hoezeer ook verfoeid door hun bestrijders, daar tot
dan toe geen aanleiding toe gegeven. Het is ook mogelijk dat
de pagane polemisten de door hen gewraakte gedragingen
veel ernstiger vonden dan eventueel seksueel grensover-
schrijdend gedrag.
Gewelddadige profanatie van heiligdommen, lelijke en
smerige kledij, vraatzucht, hebzucht, hypocrisie, het
minachten van de gaven der goden, hoogverraad: dat alles
(en nog meer) maakte dat niet-christelijke intellectuelen van
de late oudheid de monniken uit hun tijd alleen maar met
onbegrip en minachting konden bejegenen. Ongetwijfeld is er
veel polemische vertekening in deze pagane reacties op het
vroege monachisme. Maar de historische realiteit zal er toch
niet zelden gerede aanleiding toe hebben gegeven.
Literatuur
J. Hahn, Gewalt und religiöser Konflikt: Studien zu den
Auseinandersetzungen zwischen Christen, Heiden und
Juden im Osten des Römischen Reiches (von Konstantin
bis Theodosius II) (Berlin 2004).
P.W. van der Horst, De woestijnvaders. Levensverhalen van
kluizenaars uit het vroege christendom (Amsterdam
1998).
H.-G. Nesselrath e.a., Für Religionsfreiheit, Recht und
Toleranz: Libanios’ Rede für den Erhalt der heidnischen
Tempel (Tübingen 2011).
H.-G. Nesselrath, Libanios und die Mönche, in: B.R. Suchila
(red.), Von Homer bis Landino (Festschrift für Antonie
Wlosok) (Berlin 2011) 243-267.
G. Rinaldi, La Bibbia dei pagani I: Quadro storico (Bologna
1997) 319-354.
F.R. Trombley, Greek Religion and Christianization c. 370-529
(2 delen) (Leiden 1994).
M. Wallraff, Rabiate Diener Gottes? Das spätantike
Mönchtum und seine Rolle bei der Zurückdrängung
paganer Kulte, in: H.-G. Nesselrath e.a., Für
Religionsfreiheit (zie boven) 159-177.
Noten
1 Ik laat hier de paar schampere opmerkingen buiten
beschouwing die keizer Julianus de Afvallige (361-363
n.Chr.) over monniken maakt, bijvoorbeeld in Oratio
7,224, waar hij het vragen om aalmoezen door
bedelmonniken afdoet als teken van hebzucht; en Epist.
89b,288, waar hij monniken atheïsten noemt omdat die
zich afkeren van de eeuwige en heilbrengende goden.
2 Als het om acties tegen Joden gaat, dan zijn in de 5de
eeuw in het Midden-Oosten de Syrische monnik
Barsauma en zijn rondtrekkende en gewelddadige
monnikenbende daar een berucht voorbeeld van.
tot religio licita (wettelijk toegestane godsdienst) had
verklaard en latere keizers ertoe waren overgegaan de
rechten van pagane religies in te perken, zien we dat in
christelijke kring gaandeweg de neiging om geweld te
gebruiken tegenover aanhangers van heidense culten sterk
toenam. Zeker nadat keizer Theodosius I in 391 het
christendom tot staatsgodsdienst van het Imperium
Romanum had verheven, zette die tendens zich voort en
namen gewelddadige acties tegen heidense tempels en
godenbeelden sterk toe, meteen al in 392 met de
verwoesting van het wereldberoemde heiligdom van de god
Sarapis in Alexandrië. Dat in reactie daarop ook
niet-christenen tot geweld hun toevlucht namen valt niet te
ontkennen, maar het betreft dan wel een relatief novum in de
godsdienstgeschiedenis van de Grieks-Romeinse oudheid.
Geen wonder dat antieke intellectuelen met afgrijzen
reageerden op het gewelddadige optreden van monniken en
anderen die aan hun geloof uiting gaven door vernietiging van
heilige gebouwen en beelden van andersgelovigen. Daaronder
bevonden zich ook Joden – verwoesting van synagogen werd
in diezelfde tijd ook een gaandeweg frequenter verschijnsel.
Enkele malen wordt er in de hierboven geciteerde passages
uitdrukkelijk melding gemaakt van het feit dat de monniken
in het zwart gekleed gingen. Dat is niet bedoeld als een
neutrale beschrijving van hun uiterlijke verschijning, maar om
aan te geven dat deze mannen zich niets aantrokken van de
algemeen aanvaarde normen van decorum. Monniken gingen
er vaak prat op dat ze probeerden hun hele leven lang met
slechts één kledingstuk toe te kunnen, met als gevolg dat
velen van hen rondliepen in niet meer dan versleten en vieze
vodden (de ‘ongewassen kleren’ van Rutilius), en die smerige
lompen waren dan ook nog naargeestig zwart. Dit werd door
buitenstaanders ervaren als een belediging van de fatsoens-
normen en esthetische standaarden van hun maatschappij.
Rutilius zegt het met een fraaie retorische antithese tussen
‘het hemelse’ en ‘ongewassen kleren’. Vergelijk ook zijn
mooie paradox ‘Welk mens wil nu uit vrije wil in narigheid
leven om narigheid te voorkomen?’
Vervolgens is daar het verwijt van huichelarij. Voorwenden
asceten te zijn maar intussen in het geheim ‘meer te eten
dan olifanten’ zoals Libanius het met een sterke hyperbool
zegt, is natuurlijk het toppunt van hypocrisie. En dat wordt
alleen maar bevestigd doordat zij, aldus hetzelfde verwijt, hun
gezichten kunstmatig bleek maken om de indruk te wekken
dat ze honger lijden terwijl het in werkelijkheid om ronduit
vraatzuchtige wezens gaat (‘mannen die er weliswaar uitzien
als mensen maar die leven als varkens’ noemt Eunapius
hen). In de monastieke bronnen van de late oudheid vindt
men heel weinig over vraatzuchtige monniken die zich als
asceten voordoen, maar dat is gezien het hagiografische
karakter van die bronnen ook te verwachten. Parallellen uit
een latere tijd laten zien dat het verwijt van vraatzucht
misschien toch niet helemaal uit de lucht is gegrepen. En
ook hier geldt: Libanius kon zich wel overdrijvingen maar
geen volstrekte leugens veroorloven.
Rutilius Namatianus legt heel eigen accenten. Hij benadrukt
de dwaasheid van het ascetische streven. Als de godin
De ascetische Heilige Hiëronymus in de woestijn. Schilderij van Giovanni
Bellini uit 1480-1490 (National Gallery of Art, Waschigton DC).
38 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 39
de limes contacten waren met de Romeinen. Fragmenten van
muurschilderingen, waterleidingbuizen, vloerverwarming-
stegels en vensterglas geven een beeld van de vernieu-
wingen die de Romeinen introduceerden.
Stenen grafmonumenten en reliëfs waren nieuw in de Lage
Landen. De sarcofaag die in het Limburgse Simpelveld is
gevonden wordt getoond. Aan de binnenkant is de kist op
bijzondere wijze versierd met het interieur van een Romeinse
villa.
Rapenburg 28
www.rmo.nl
BELGIËTongeren
Gallo-Romeins Museum, Archeologische site Teseum
Na de eerder opengestelde schatkamer in het Teseum in
Tongeren is nu ook de archeologische site geopend voor het
publiek. Het Teseum vertelt het verhaal dat zich tweeduizend
jaar lang onder de Onze-Lieve-
Vrouwebasiliek van Tongeren heeft afgespeeld. De site
bevindt zich drie meter onder de vloer van de basiliek.
In 1997 werd besloten het orgel in de Tongerse basiliek te
restaureren en ook vloerverwarming te installeren.
Wetenschappers kregen toestemming om in die periode de
ondergrond van de basiliek te onderzoeken. Van 1999 tot
2008 vonden opgravingen plaats. Hierbij kwamen sporen van
Romeinse stadswoningen en muren, middeleeuwse
omwallingen en (zeven) religieuze bouwwerken aan het licht.
De ondergrond leverde informatie over de ontwikkeling en
evolutie van tweeduizend jaar Tongeren. In de loop van de
eeuwen hebben op deze plek, het hoogste punt in het
stadscentrum, zeven kerkgebouwen elkaar opgevolgd. Ze zijn
telkens gebouwd met een ander volume en in een andere
stijl: van de 4de-eeuwse Romeinse basilica tot de
13de-eeuwse gotische kerk. Vóór de eerste kerk stonden op
deze plek twee luxueuze Romeinse stadsvilla’s. De
opgravingen onder de basiliek leverden veel stukken pleister
op met vaak nog sporen van de afwerking in kleur.
Tijdens de opgravingen werden 386 graven gevonden. Het
grootste deel van de menselijke resten is onderzocht. Ze zijn
bijeengebracht in een tombe onder het Vrijthof.
Na Germaanse plunderingen kreeg Tongeren te maken met
een stadsbrand. Daarna werden in de 4de eeuw de eerste
stappen gezet voor de bouw van een Romeinse basilica. Een
prestigeplek voor de elite van toen, en de plek waar recht
werd gesproken. Hier ontstond vermoedelijk de eerste
christelijke kerk van de Nederlanden, een gebouw dat
voortborduurde op de vormen van de Romeinse basilica.
Omstreeks 550 werd op deze plek een Merovingisch kerkje
gebouwd, dat driehonderd jaar gefunctioneerd heeft. Het
vroegmiddeleeuwse kerkje werd tot twee keer toe aangepast
aan de Karolingische smaak om daarna via een Ottoonse
versie een romaanse basiliek te worden. Later werd de
gotische kerk gebouwd die er nu staat.
Kielenstraat 15
www.galloromeinsmuseum.be
Musea ▼
t/m 31 maart 2019
Rijksmuseum van Oudheden, Goden van Egypte
Met de tentoonstelling Goden van Egypte brengt het
Rijksmuseum van Oudheden vele topstukken naar Nederland.
Meer dan vijfhonderd voorwerpen uit binnen- en buitenlandse
musea brengen de Egyptische godenwereld tot leven en laten
zien hoe groot de invloed van de goden op het leven van de
oude Egyptenaren was.
Het oude Egypte is doordrenkt van religie en magie. Verhalen
over goden en de schepping bepaalden het wereldbeeld van
de bevolking. Op de tentoonstelling is ruim aandacht voor de
functie van de tempels, de reis naar de onderwereld en het
gebruik van huisaltaren. Cruciaal in het land was de positie
van de farao, die de reïncarnatie van de god Horus op aarde
was. Goden van Egypte sluit af met de rol die Egyptische
goden in moderne kunst, films en lifestyle spelen. Een en
ander wordt geïllustreerd door objecten uit een privécollectie.
Bij de tentoonstelling verschijnt een catalogus. Er zijn
audiotours voor volwassenen en kinderen. Ook is er een
randprogramma en een speciaal winkelassortiment.
Het Rijksmuseum van Oudheden, Nederland in de
Romeinse tijd
Het museum opent vernieuwde zalen met de vaste tentoon-
stelling Nederland in de Romeinse tijd. De expositieruimte is
verbouwd en opnieuw ingericht. Niet alleen Romeinen, maar
ook Cananefaten, Bataven en Friezen spelen een belangrijke
rol. Naast de bekende stukken uit de vaste collectie is ook
een aantal nieuwe objecten te zien: een Romeinse helm uit
Leiden, een dolkmes uit Alphen aan den Rijn en altaren voor
de godin Nehalennia uit Zeeland.
Een deel van Nederland maakte vanaf het begin van onze
jaartelling deel uit van het Romeinse rijk. De noordgrens
(limes) volgde het stroomgebied van de Rijn. Het Romeinse
leger had de limes ingericht met forten, wachttorens en een
grensweg. Een verzameling wapens laat de uitrusting van de
Romeinse legioenen en de hulptroepen zien. De Romeinen
introduceerden nieuwe goden, maar de lokale bevolking bleef
ook de eigen goden vereren. Dankzij het Latijn van de
Romeinen legden ze voor het eerst de namen van hun goden
vast in schrift, onder andere op altaren. Aandacht is er voor
de godin Nehalennia en de altaren die aan haar gewijd waren
in tempels langs de Zeeuwse kust.
Romeinse munten illustreren de invoering van het Romeinse
muntstelsel. Vondsten, zoals een beeldje van Minerva in een
Friese terp en een helm op Texel, laten zien dat er ook boven
John Hendriks
Tentoonstellingsagenda
NEDERLANDLeiden
40 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 41
ITALIËRome
t/m 25 augustus 2019
Colosseum – Forum Romanum – Palatijn, Roma Universalis,
L’impero e la dinastia venuta dall’Africa
De tentoonstelling Roma Universalis is te bekijken op drie
plaatsen. Het betreft hier de Romeinse keizers van de
zogenaamde Afrikaanse dynastie, tussen het einde van de
2de eeuw en het begin van de 3de eeuw. De Severische
keizers leverden een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling
van kunst en architectuur, in Rome, maar ook in grote delen
van het keizerrijk. De tentoonstelling wil het publiek laten
kennismaken met de laatste periode van het rijk waarin
Rome groots was en werd geregeerd door keizers van wie de
sterke en blijvende nalatenschap vandaag nog altijd zichtbaar
is.
De keizers van de Severische dynastie waren aan de macht
van 193 tot 235. Het Severische huis werd gesticht door
keizer Septimius Severus (193-211). Men kan hem
beschouwen als een voorloper van de soldatenkeizers. Op
vrijwel alle gebieden vonden ingrijpende verschuivingen
plaats. De Senaat verloor zijn reële macht, de achterstelling
van de provincies verminderde sterk en het leger kreeg
privileges ten koste van de burgers. Rome verfraaide hij met
imposante bouwwerken, waaronder de triomfboog op het
Forum Romanum die zijn naam draagt. De Severische
dynastie eindigt met de moord op Severus Alexander en zijn
moeder Julia Mamaea in februari/maart 235.
De tentoonstelling toont de geschiedenis van de Severische
dynastie en de kenmerken ervan. Deze wordt geplaatst in de
economische en sociale context van die tijd, een periode die
werd beïnvloed door de grote hervormingen, die de Severi
hebben doorgevoerd.
Tevens is plaats voor het verhaal van de relatie tussen de
Severi en Rome, met de marmeren stadskaart, de Forma
Urbis, waarvan voor het eerst meer dan 10 procent wordt
tentoongesteld.
Ze werd tussen 203 en 209 n.Chr. geplaatst aan de Tempel
van de Vrede (Templum Pacis), waar later de kerk Santi
Cosma e Damiano zou komen. De tempel die afbrandde in
192 n.Chr. werd herbouwd door Septimius Severus.
Verschillende plaatsen op het Forum Romanum en de Palatijn
zijn onderdeel van de tourroute. Zo worden de ruïnes van de
zogenaamde Thermen van Heliogabalus (Elagabalus) op de
Palatijn voor het eerst volledig opengesteld voor bezoekers,
net als het Vicus ad Carinas-complex op het Forum
Romanum. De plekken waar de Severi thuis waren (Domus
Augustana, Domus Severiana en de huidige Vigna Barberini),
eveneens op de Palatijn, krijgen ook speciale aandacht.
Het laatste deel van de tentoonstelling richt zich op de
artistieke productie van die tijd. In de tempel van Romulus
(Forum Romanum) wordt een beeldencyclus van portretten en
marmeren bustes getoond, die in 2013-2014 werden
ontdekt. Aandacht is er ook voor ambachtelijk werk uit die
tijd, van fijn bewerkt glas tot Tunesisch keramiek.
Colosseum – Forum Romanum – Palatijn
Labrys ReizenA
ang
enaam
temp
o—
Uitg
ekiend
e prog
ramm
a’s
Kle
ine
gro
epen
—A
cad
emis
che
reis
leid
ing
De specialist in exclusieve groepsreizen
E e n k l e i n e g r e e p u i t o n s r e i s a a n b o d
8-17 april 2019 • Napels en Campanië • o.l.v. drs. Cornelis Jonkman
•
9-19 april 2019 • Klassieke rondreis door Griekenland • o.l.v. prof. dr. Luuk de Blois
•
22-28 april 2019 • Met het oog op Caravaggio • o.l.v. Bert Steensma
•
22 april-1 mei 2019 • Het Byzantijnse paasfeest • o.l.v. drs. Hein L. van Dolen
•
17-25 mei 2019 • Xerxes en de Perzische oorlogen in Griekenland • o.l.v. dr. Janric van Rookhhuijzen
•
6-12 juni 2019 • Sponsorreis Troje • o.l.v. dr. Gert Jan van Wijngaarden
•
7-15 september 2019 • Via Flaminia • o.l.v. drs. Rolf Smit en Inge Smit
Brochure aanvragen? labrysreizen.nl/brochure
labrysreizen.nl — 024-3822110
42 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 43
is kan naar www.devereeuwigdestad.nl ‘waar een handige
plattegrond, wandelroutes en leuke extra informatie zijn te
vinden’, aldus de omslag van De vereeuwigde stad. De
auteurs zijn allen docenten en studenten van de Leidse
opleiding GLTC, en de titel van hun boek slaat op ‘de wijze
waarop literatuur het klassieke Rome voor de eeuwigheid
bewaart’. Via twintig locaties worden indrukken van Rome
weergegeven: het uiterlijk van gebouwen, de betekenis van
locaties voor mensen en de functies van monumenten voor
het dagelijks leven. Alle citaten zijn tevens van een vertaling
voorzien, wat het boekje ook voor de niet-klassiek geschoolde
reiziger zeer toegankelijk maakt.
De namenindex achterin geeft ook functies en jaartallen
weer. Daaraan vooraf gaat een uitgebreide lijst van in het
boek geciteerde auteurs, met jaartallen, korte levensbe-
schrijving en – heel handig – de precieze plaats waar ze in
hun werk over de geciteerde locatie spreken. Twee platte-
gronden in zwart-wit geven globaal de besproken plaatsen
aan. De verdere illustraties zijn voornamelijk vedute van de
18de-eeuwer Giovanni Battista Piranesi; in een
Verantwoording (pagina’s 172-4) komen alle afbeeldingen
uitvoerig aan bod.
Met de leestips, die naar gewicht zijn gerangschikt, was ik
minder blij: waarom hier Dan Browns Het Bernini Mysterie
opnemen? En met alle respect voor zowel Amanda Claridges
Rome. An Oxford Archaeological Guide als Richard
Krautheimers Rome. Profile of a City: beide zijn zeer degelijke
werken, maar erg zwaar en nauwelijks handig om op locatie
te lezen. Ik zou zelf eerder gekozen hebben voor bijvoorbeeld
Catharine Edwards, Writing Rome. Textual approaches to the
city (1996), dat maar 210 gram weegt.
Over de keuze van de locaties kun je van mening verschillen:
zo is van de Apollotempel op de Palatijn alleen de plaats
zichtbaar – de antieke resten zijn miniem. Die keus wordt
dan wel weer goed gemaakt doordat hij in een aantal antieke
teksten aan bod komt – denk bijvoorbeeld aan Horatius’
Carmen saeculare dat hier in 17 v.Chr. voor het eerst klonk.
Aan Fik Meijer was de eer om een kort nawoord te schrijven.
Hij gaat in op de armoedige woonomstandigheden van de
gewone stadsbevolking. Dat veel inwoners, zeker in de
keizertijd, in flatgebouwen woonde, is wel bekend. De
diversiteit daarin – en dat zegt hij niet – was net zo groot als
in onze tijd: van luxe appartementen tot kleine en
ongetwijfeld slecht onderhouden huurwoningen. Dat alle
woningen in de lagergelegen stadsgedeeltes lagen, waar ze
regelmatig door de Tiber werden overstroomd, is nieuw voor
mij – en wat de oudheid betreft niet waar (vanaf de vroege
middeleeuwen verandert dat). Eén blik op de kaart volstaat
om te zien dat bijna alle woonwijken juist op en tussen de
heuvels lagen, aan de oostkant van de Via Flaminia (Via del
Corso). De laaggebieden die leden onder de overstromingen
waren vooral de openbare zones: het Marsveld, het Forum
Boarium en Holitorium, en het Forum Romanum.
Al met al zeker een nuttig en handzaam boekje, dat ik met
plezier gelezen heb.
Thea L. Heres
Cicero, Het bestaan van de
goden. Vertaald en van
aantekeningen voorzien door
Vincent Hunink. Ingeleid door
Rogier van der Wal. Uitg.
Damon, 2018. 208 p.
ISBN 978 94 6340 133 3
€ 24,90
Uitgeverij Damon heeft een
oude vertaling van Cicero’s De
natura deorum in een nieuw
jasje gestoken. In 1993
verscheen bij Athenaeum-Polak & Van Gennep Vincent
Huninks vertaling onder de titel De goden. Deze is inmiddels
alleen nog bij het antiquariaat verkrijgbaar dus het was voor
de hand liggend de tekst opnieuw uit te geven. Voor de
nieuwe versie, met als titel Het bestaan van de goden, heeft
Hunink naar eigen zeggen de tekst ‘licht herzien’. Verder is er
een korte introductie toegevoegd, geschreven door Rogier
van der Wal.
Het bestaan van de goden is een fascinerende en uitdagende
tekst. Het werk heeft de vorm van een dialoog waarin drie
filosofen van gedachten wisselen over religie, waarbij de
Aristoteles, Ars poetica.
Vertaald en toegelicht door
Paul Silverentand. Uit.
Athenaeum, 2018. 109 p.
ISBN 978 90 2530 895 7
€ 15 | e-book € 8,99
De meeste classici zien altijd
graag hoe hun vak toegang
vindt tot een breed publiek, en
alleen al daarom zal de welwil-
lende graecus Paul
Silverentands boek zeker
aanraden aan zijn familie en
kennissenkring. Want inderdaad, de auteur is zeker geslaagd
in zijn doel, dat hij op pagina 10 toelicht: ‘In deze vertaling,
die geen enkele filologische pretentie heeft, is een poging
gedaan om de tekst zo leesbaar mogelijk te maken voor een
lezer die niet gespecialiseerd is in de geschiedenis van
Griekenland of het Atheense toneel.’
En dat is een hele opgave. Aristoteles’ werk is immers geen
eenvoudige lectuur, zoals Silverentand eerder op dezelfde
pagina aangeeft. Niet enkel de tekstoverlevering heeft voor
moeilijkheden gezorgd, maar ook de aard van het werk:
waarschijnlijk moeten we de Ars poetica zien als college-
nota’s die de filosoof niet wenste te verspreiden. Voor de
lezer zonder achtergrondkennis komt daar als extra
moeilijkheid bij dat hij of zij slechts over een heel beperkte
kennis van de oudheid beschikt. De talrijke voetnoten die
werkelijk niets onverklaard laten, zijn in dat opzicht geen
overbodige luxe voor Silverentands ruime publiek. Bovendien
moet de niet-classicus evenmin vrezen dat zijn lectuur steeds
opnieuw zal worden gehinderd door Oudgriekse voorbeelden
die hem niets zeggen, want waar nodig heeft de vertaler
dergelijke gevallen vervangen door ‘een Nederlands
equivalent dat wel als voorbeeld kan dienen’ (pagina 10). Zo
vertaalt hij de zin ‘τὸ γὰρ σίγυνον Κυπρίοις μὲν κύριον, ἡμῖν δὲ γλῶττα’ als volgt: ‘“Plezant” is in sommige streken volstrekt
gangbaar, maar voor ons is het gebonden aan een bepaalde
streek.’ Vanuit het Grieks beschouwd is deze vertaling niet
geheel accuraat, maar elke moderne lezer begrijpt toch het
punt dat Aristoteles wil maken, zonder dat een obscuur
voorbeeld het tekstbegrip in de weg staat. Niet enkel met de
verklarende noten, maar ook met de creativiteit van zijn
vertaling biedt Silverentand de lezer aldus een ongehinderde
lectuur van dit moeilijke werk.
Daarnaast verschaft de inleiding de minimale achtergrond
waarover een leek wellicht niet beschikt, maar die hij wel
nodig heeft. Zo komen de historische ontstaanscontext van
de tragedie en de drie grote tragici kort aan bod. De Ars
poetica – of althans het deel dat tot ons is gekomen –
handelt immers voornamelijk over de tragedie: hoe ziet zo’n
tragedie eruit en hoe moet ze er uitzien? Het genre wordt ook
vergeleken met andere kunstvormen en met de epiek, waarbij
Aristoteles’ eindoordeel luidt dat ‘de tragedie zo goed als
zeker superieur is aan epiek, gezien het feit dat die vorm van
nabootsing beter beantwoordt aan zijn doel’ (pagina 108).
Beoordelen we Paul Silverentands vertaling met dezelfde
standaard, dan is zijn werk beslist geslaagd, want nooit
verliest hij zijn populariserend doel uit het oog.
Laurens van der Wiel
Nathasja van Luijn, Mark Oldenhave
en Christoph Pieper (red.), De
vereeuwigde stad. Een literaire
reisgids door het antieke Rome.
Uitg. Amsterdam University Press,
2018. 192 p.
ISBN 978 94 6298 615 2 € 14,99
Met zijn 215 gram aan gewicht en
een formaat van 17 x 14 cm (lengte x breedte) past dit
kleine boekje prima in rugzak of tas, en wie dat nog te zwaar
Boeken ▼
44 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 45
boekje is plezierig en nodigt uit tot lezen en bladeren. De vier
auteurs zijn beproefde Cicero-deskundigen, en de informatie
mag dus gelden als betrouwbaar.
Cicero’s verschillende werken worden uiteraard allemaal
ergens besproken, maar het is niet meteen inzichtelijk waar
precies. In een volgende druk is dat gemakkelijk te verhelpen
met een kleine extra index, of door toevoeging van pagina-
nummers in de nu al opgenomen lijst van Cicero’s overgele-
verde werken (blz. 178-180).
Dit is nu eens een publicatie waar je als lezer echt iets aan
hebt. Vooral door het handzame formaat en de beperking tot
tweehonderd bladzijden is het een nuttig instrument
geworden voor iedereen die iets met Cicero wil of moet doen.
Aanbevolen dus voor docenten en onderzoekers, belangstel-
lende lezers, en misschien zelfs leerlingen en studenten.
Bijna iedereen is met dit boekje gediend.
Vincent Hunink
Horatius, Het leven in Rome.
Het eerste satirenboek.
Vertaald door Vincent Hunink,
met een nawoord van Marc van
der Poel. Uitg. Athenaeum-
Polak & Van Gennep, 2018.
104 p.
ISBN 978 90 2530 922 0
€ 12,50 | e-book € 8,99
Vincent Hunink vertaalde
Horatius’ Sermones 1 in
jambisch-trocheïsche
vijfvoeters (zie p. 101). De
vertaling leest vlot en is aantrekkelijk. Het is geen ‘letterlijke’
vertaling, maar de vertaler volgt het Latijn toch veelal vrij
getrouw. De vrijheid die Hunink zichzelf gunde heeft hij
geregeld benut voor goede vondsten. In 1,2,41-46 vat
Horatius wat echtbrekers zoal overkomt, als volgt samen:
Hic se praecipitem tecto dedit, ille flagellis / ad mortem
caesus, fugiens hic decidit acrem / praedonum in turbam,
dedit hic pro corpore nummos, / hunc perminxerunt calones;
quin etiam illud / accidit, ut quidam testis caudamque
salacem / demeteret ferro. ‘Iure’ – omnes; Galba negabat.
Bij Hunink lezen we (p. 16):
‘Man 1 is van het dak gesprongen, 2 / met zwepen dood
gegeseld. 3 kwam weg / maar viel in handen van een bende
rovers, / 4 betaalde flink voor het vege lijf, / en 5 is door
een serie knechten hard / teruggepakt. Ja, zelfs zijn ooit bij
iemand / ranzig lid en ballen met het zwaard /gekapt.
“Terecht”, zegt ieder. Galba niet.’ (Vergelijk 1,2,147 e.v.,
vertaald op pagina 20.)
Iuris legumque peritus in 1,1,9 is vertaald met ‘mijnheer de
rechtsgeleerde’; mali culices in 1,5,14 (Iter Brundisinum) met
‘klotemuggen’; 1,5,27 (Huc venturus erat Maecenas optimus
atque / Cocceius) met ‘Hier zou Maecenas komen, ja good
old Cocceius ook.’
De verzen over de relatie tussen Lucilius en de schrijvers van
de oude komedie (1,4,6 e.v.) zijn op pagina 30 als volgt
vertaald: ‘Zij zijn bepalend voor Lucilius, / geheel. Hen volgt
hij domweg na, alleen / metriek en vorm zijn aangepast.’
Horatius bekritiseert Lucilius wel, maar ‘domweg navolgen’
past niet bij de teneur van Horatius’ verzen over zijn
voorganger (vergelijk naast satire 1,4 ook satire 1,10).
Misschien kon Hunink in 1,5,97 bij het weergeven van Bari
moenia piscosi toch ‘visrijk’ hebben verkozen boven ‘vissig’.
Een specifiek kenmerk van de Sermones is de spanning
tussen de aan het epos ontleende hexameter en de
niet-epische inhoud en taal van de Satiren. Geregeld zetten
pseudo-epische formuleringen deze spanning extra in de verf.
Zie bijvoorbeeld 1,5,9b-10: Iam nox inducere terris / umbras
et caelo diffundere signa parabat, op pagina 38 vertaald met
‘Reeds trok duist’re nacht een sluier over / gans het land en
maakte zich toen op / het hemelruim met sterren te
bezaaien.’ Maar, ik bevestig graag wat ik al zei: aangename
lectuur!
Willy Evenepoel
centrale vraag steeds is of de goden bestaan en, zo ja, wat
voor vorm en aard ze dan aannemen en wat hun relatie is tot
ons mensen en de wereld. En passant bevat de dialoog ook,
onder andere, Cicero’s loyaliteitsverklaring aan de filosofie –
inclusief de wijze waarschuwing om bij discussies niet af te
gaan ‘op iemands persoonlijk gezag’ maar ‘op het gewicht
van argumenten’ (1,10) – en in de rede van Balbus de
Stoïcijn een prachtige lofzang op het vernuft van het
menselijk lichaam, door hem toegeschreven aan de
goddelijke voorzienigheid (2,133-168).
De vertaling is prettig leesbaar en de tekst is opgedeeld door
middel van behulpzame tussenkopjes. Achterin is er een
beknopt notenapparaat en een register. Het is Huninks grote
verdienste dat de humor die als een leidraad door de dialoog
loopt goed overkomt in de Nederlandse tekst. Zo vraagt de
Epicureër Velleius zich in zijn kritiek op Balbus sarcastisch af
waarom een onsterfelijke god er op enig moment toe
overgaat ‘een wereld op te tuigen met sterretjes en lichtjes…
als het was om zelf beter te wonen, dan had hij in de
oneindige tijd daarvóór blijkbaar in het donker gewoond, net
als in een oud krot!’ (1,22).
Van der Wals inleiding is een welkome aanvulling. Cicero’s
leven, zijn filosofische oeuvre en de inhoud en structuur van
De natura deorum worden helder besproken, gevolgd door
enkele opmerkingen over de moderne relevantie van het
werk. Doordat er slechts negen pagina’s zijn ingeruimd voor
de introductie worden grote vragen als het nachleben van De
natura deorum en de rol van religie in de hedendaagse
samenleving helaas te haastig afgehandeld. In de literatuur-
lijst ontbreken verwijzingen naar Nederlandstalige werken die
de lezer verder zouden kunnen helpen, ook Van der Wals
eigen introductie op Cicero in de Elementaire Deeltjes-reeks
(Amsterdam University Press 2018, samen met Lidewij van
Gils, Christoph Pieper en Olga Tellegen-Couperus). Maar, wie
een van Cicero’s spannendste werken graag in een moderne
Nederlandse vertaling wil lezen, doet er toch goed aan deze
nieuwe uitgave aan te schaffen.
Inger N.I. Kuin
Lidewij van Gils, Christoph
Pieper, Olga Tellegen-
Couperus en Rogier van der
Wal, Cicero. Uitg. Amsterdam
University Press, 2018.
192 p.
ISBN 978 94 6298 377 9
€ 9,99 | e-book € 4,99
Cicero-Cicerone
De Romeinse staatsman,
schrijver en redenaar Marcus
Tullius Cicero behoeft voor de
meeste Hermeneus-lezers geen introductie. Weinig andere
auteurs hebben zoveel invloed gehad in de loop van de
eeuwen als hij. Het belang van zijn werk voor de Latijnse
literatuur en daarmee de Europese cultuur is enorm. Alleen
al de bewaarde primaire teksten van Cicero zijn omvangrijk
en veelzijdig.
Er is zo veel en Cicero is zo ‘alom aanwezig’, dat een
introductie op zijn leven en werk misschien juist tóch
gewenst is. In die behoefte is nu uitstekend voorzien door
een deeltje in de nuttige Elementaire deeltjes-reeks van
Amsterdam University Press (waarin eerder onder andere al
Klassieke literatuur verscheen, een handzaam totaaloverzicht
door Jacqueline Klooster; zie de recensie in Hermeneus
89,3). In net geen tweehonderd pagina’s krijgt de lezer een
mooi panorama van Cicero’s leven en werken. Het boekje is
noch een biografie, noch een literaire studie, maar een
soepel opgezette, leesbare gids, een soort Cicerone van
Cicero dus.
Als basisstructuur is gekozen voor vier biografisch/
historische hoofdstukjes, waarin telkens een politiek conflict
centraal staat: dat met Catilina, met Clodius, de strijd tussen
Pompeius en Caesar, en de laatste, fatale strijd met
Antonius. Daar tussendoor zijn dan hoofdstukjes geplaatst
over Cicero als schrijver, advocaat en filosoof. Een afsluitend
onderdeel getiteld ‘Cicero de onsterfelijke’ belicht de receptie
tot aan de moderne tijd. Cicero als redenaar krijgt terecht
geen eigen hoofdstuk, omdat dit aspect letterlijk overal
relevant is en in alles is verweven. De structuur van het
46 HERMENEUS 91-1 HERMENEUS 91-1 47
Desalniettemin biedt deze bundel vanuit verschillende
perspectieven een mooi beeld van Diocletianus en zijn
hervormingen waardoor een nieuw keizerrijk werd gevormd
dat fundamenteel anders was dan het rijk zoals vormgegeven
door Augustus drie eeuwen eerder, maar nog steeds het
Romeinse rijk.
Jan Willem Drijvers
Seneca, Levenskunst.
Filosofische essays over leven
en dood. Vertaald en toegelicht
door Vincent Hunink. Uitg.
Athenaeum-Polak & Van
Gennep, 2018. 304 p.
ISBN 978 90 2530 926 8
€ 22,50 | e-book € 13,99
Onheilsprofeten hebben
vandaag een erg eenvoudige
job: de klimaatverandering en
het uitblijven van ingrijpende
maatregelen noopt tot ernstige
ongerustheid, de polarisering en verharding in de
maatschappij neemt zienderogen toe, met eenzaamheid en
ontreddering tot gevolg, en piekende zelfmoordcijfers. En nog
erger: er bestaat vooralsnog geen app die ons netjes alle
oplossingen aanreikt. Zou de techniek dan toch niet alles
kunnen oplossen?
Gelukkig is er nog Seneca. In enkele van zijn werken
behandelt de Stoïcijnse filosoof een reeks fundamentele
vragen die tot vandaag niets van hun relevantie hebben
verloren: wat is geluk en hoe kunnen we het bereiken? Hoe
vinden we de nodige gemoedsrust? Wat is echt belangrijk in
het leven en welke keuzes zijn zinvol in het licht van onze
eindigheid en dood? Ook al zullen Seneca’s Stoïcijnse
overtuigingen wellicht nog door weinig hedendaagse lezers
probleemloos worden overgenomen, zijn antwoorden op deze
algemeen menselijke vragen blijven beslist het overwegen
waard. Want Seneca beschikte ook over een flinke dosis
mensenkennis en een rijk psychologisch inzicht, aangevuld
met een nuchtere en pragmatisch ingestelde geest en een
uitgesproken talent voor snedige frasen die de lezer steeds
opnieuw aan het denken zetten.
Gelukkig is er ook Vincent Hunink. In deze nieuwe uitgave
biedt hij een integrale vertaling van vijf werken van Seneca
(De brevitate vitae, De tranquillitate animi, De constantia
sapientis, De vita beata en De otio), aangevuld met een
vertaling van enkele brieven over de dood en van Tacitus’
beroemde relaas over Seneca’s eigen dood. Op het einde
volgt nog een nawoord, geschreven met veel sympathie voor
Seneca (zonder daarbij de blinde vlekken in zijn denken uit
het oog te verliezen) en vooral met veel aandacht voor de
actuele relevantie van Seneca’s kijk. De meeste essays
verschenen eerder al apart bij Athenaeum; alleen De otio
werd voor deze gelegenheid vertaald en aan het geheel
toegevoegd. Hunink vertaalt even snedig als Seneca schrijft
en doet daarmee ten volle recht aan zijn auteur. Hij voegt ook
tussentitels in die de gedachtegang structureren en een hulp
zijn bij de lectuur. Verder wordt de toelichting tot een
absoluut minimum beperkt. Een namenregister achteraan
biedt beknopte informatie over de vermelde personen, maar
uitleg over de meer technische aspecten van Seneca’s
Stoïcijnse filosofie wordt niet geboden. Seneca moet voor
zichzelf spreken, zonder bemiddeling van filologische eruditie,
en in de vertaling van Hunink slaagt hij daar wonderwel in.
Warm aanbevolen!
Geert Roskam
Olivier Hekster en Corjo
Jansen (red.), Diocletianus.
Tussen eenheid en versnip-
pering. Uitg. Vantilt, 2018.
222 p.
ISBN 978 94 6004 399 4
€ 19,95
Na bundels over Hadrianus
en Constantijn de Grote is
Diocletianus. Tussen eenheid
en versnippering de derde
bundel met bijdragen van
Nijmeegse oudheidkundigen
over een aansprekende Romeinse keizer. Het keizerrijk en
het keizerschap die door Augustus waren vormgegeven,
krijgen onder Diocletianus (en zijn opvolger Constantijn) een
geheel ander karakter. Historici spreken dan ook wel van
‘New Empire’. Diocletianus’ fundamentele hervormingen
laten zich vooral begrijpen door het herstel van eenheid van
het rijk na een periode van ‘crisis’ in de 3de eeuw door het
rijk te verdelen in kleinere bestuurlijke eenheden, door
religieuze en economische eenheid te creëren en de
spanningen die dat veroorzaakte. Het verklaart de ondertitel
en de benadering van eenheid en versnippering van de
bijdragen in deze bundel. De verschillende bijdragen
behandelen drie verschillende thema’s: administratief/
bestuurlijke en juridische hervormingen, (re)presentatie in
munten, beelden en architectuur, en de literaire represen-
tatie.
Het eerste thema heeft bijdragen over de tetrarchie
(Hekster); dit vierkeizerbewind was een interessant
experiment om door verdeling van het rijk onder vier keizers
eenheid en controle te bevorderen, en door terugtreding van
de senior keizers (Augusti) ten gunste van junior keizers
(Caesares) het opvolgingsprobleem op te lossen. Het
experiment mislukte jammerlijk. Slootjes gaat in op het
nieuwe provinciale systeem: het aantal provincies werd groter
(meer dan honderd) en aan de hand van het voorbeeld van
Hispania legt ze uit welke geografische en politieke overwe-
gingen een rol kunnen hebben gespeeld bij de nieuwe provin-
ciale indeling. Diocletianus en zijn medekeizers hervormden
ook via (burgerlijke) wetgeving zoals blijkt uit de bijdragen van
Jansen en Verhagen. Daarbij valt vooral pragmatisme en
oplossingsgerichtheid op. Verschillende Diocletiaanse wetten
zijn terug te vinden in de 6de-eeuwse Codex Iustinianus. Het
eerste thema wordt afgesloten door een inzichtrijke bijdrage
van Janssen over Diocletianus en het christendom met
uiteraard veel aandacht voor wat de ‘Grote Vervolging’ is
gaan heten, de christenvervolging vanaf 303.
Het tweede thema opent met een bijdrage van Heijnen en
Betjes over de representatie van tetrarchen in beelden en op
munten. Opvallend daarbij is onder andere dat de keizers
persoonlijke gelaatstrekken ontberen en in afbeeldingen zeer
op elkaar lijken wat hun eenheid en eendrachtigheid moet
symboliseren. Een van de interessantste artikelen is van
Manders over de Grote Vervolging in numismatisch
perspectief. Zij concludeert dat het aantal religieuze
boodschappen op munten sterk afneemt evenals de variëteit
ervan. Dat duidt op streven naar religieuze eenheid. Vanuit
dat streven zou de christenvervolging kunnen worden
begrepen. Diocletianus en zijn medekeizers staan bekend om
hun (re)presentatie door middel van architectuur. In een mooi
en lang artikel (met illustraties) behandelen De Haan en
Mols de vele gebouwen daterend uit de tetrarchie. Ze hebben
veel aandacht voor de stad Rome en uiteraard de Thermen
van Diocletianus, het grootste thermencomplex ooit gebouwd,
alsmede Diocletianus’ paleis in Split waar hij zich na zijn
aftreden in 305 terugtrok en naar verluidt zijn tijd vooral
heeft doorgebracht met tuinieren.
De literaire representatie komt er als laatste thema wat
bekaaid af. Tholen bespreekt de Latijnse lofredes op
Maximianus met veel nadruk op fraternitas met zijn
mede-Augustus Diocletianus en religieuze identificatie van
beide Augusti als Jovius en Herculius. In een kort artikel
behandelt Hunink Diocletianus’ representatie bij de christe-
lijke auteur Lactantius. Voor deze laatste was niet zozeer
Diocletianus maar zijn Caesar Galerius de kwade genius
achter de christenvervolging. In een bijlage wordt een
Nederlandse vertaling (van de hand van Hunink) gegeven van
Diocletianus’ Prijsedict dat maximumprijzen voor goederen en
diensten vaststelde.
Opmerkelijk genoeg ontbreken bijdragen over Diocletianus’
belangrijke militaire en fiscaal-economische hervormingen.
48 HERMENEUS 91-1
Lucianus, Lucius of: de ezel.
Een postmoderne roman uit
de oudheid. Vertaald, ingeleid
en van commentaar voorzien
door Christiaan Caspers. Uitg.
Athenaem-Polak & Van
Gennep, 2018. 94 p. ISBN
978 90 253 0940 4 € 7,99
Lucius of: de ezel is een korte
roman over een man die in
een ezel verandert en allerlei
nare, gekke en grappige
avonturen beleeft, ook
interessant voor ons omdat het enig inzicht biedt in het
alledaagse leven van die tijd. De auteur ervan is niet
helemaal zeker, maar het wordt toegeschreven aan Lucianus,
een Griekse auteur van Syrische afkomst uit de 2de eeuw n.
Chr. van wie een omvangrijk oeuvre is overgeleverd. De
Noord-Afrikaanse auteur Apuleius, ook uit de 2de eeuw, heeft
hetzelfde thema gebruikt voor een roman in het Latijn, De
gouden ezel, die wel heel wat meer diepgang heeft. Dit werk
heeft Couperus weer geïnspireerd tot zijn De verliefde ezel
dat in 1917 als feuilleton verscheen in Het Vaderland, en in
1918 als roman werd uitgegeven. Men gaat ervan uit dat aan
de ezelverhalen uit de oudheid een uitgebreidere ezelroman
ten grondslag ligt. Zo is in 2006 een interessant papyrus-
fragment gepubliceerd, dat de vertaler in zijn boek heeft
opgenomen, waarin net als bij Lucianus en Apuleius, de seks
van een vrouw met een ezel wordt beschreven. De ezel gold
trouwens in de oudheid als een wellustig dier, wiens penis
met die van de god Priapus kon wedijveren.
In Lucius of: de ezel vertelt de hoofdpersoon Lucius uit Patras
over zijn avonturen die het gevolg zijn, zoals hijzelf zegt, van
zijn eigen nieuwsgierigheid. Hij wilde namelijk een
metamorfose meemaken en was daarom naar Thessalië
getogen dat bekend stond om zijn toverkollen en magische
praktijken. In het huis waar hij logeert legt hij het aan met
het dienstmeisje Palaistra (worstelschool, ‘worstelaarster’),
vertaald als ‘Judoka’, met wie hij een heftige seksrelatie
begint. Het vertalen van deze passages, in het Grieks met
allerlei dubbelzinnige worsteltermen, moet een uitdaging zijn
geweest en is bijzonder goed gelukt: ‘Oké jongetje, uit de
kleren jij, en wrijf je in met wat van deze olie hier. Grijp je
tegenstander. Pak ’m bij zijn bovenbenen en keer hem op zijn
rug. Goed zo, en nu klim je erbovenop, tussen z’n dijen… En
dan: intrekken…spreiden…sluit!’ etcetera, etcetera. Snel
komt Lucius erachter dat zijn gastvrouw een bekende
tovenares is. Judoka zorgt ervoor dat hij haar in een vogel
ziet veranderen. Dat wil hij ook wel, maar o jé, hij gebruikt
het verkeerde flesje en zal als ezel verder moeten. Alleen
door rozen te eten kan hij weer zijn oude gedaante
terugkrijgen. Dat zal nog wel een tijdje duren, maar dan
komen zijn kwaliteiten als minnaar, ook in ezelgedaante, goed
van pas. Deze zullen hem uiteindelijk, na al zijn bizarre
belevenissen, in het theater doen belanden om daar een
erotische act op te voeren met een ter dood veroordeelde
misdadigster. Zover komt het niet, want hij ziet iemand met
rozenblaadjes langskomen en grijpt zijn kans!
In zijn uitvoerige en interessante nawoord geeft de vertaler
goede argumenten om het verhaal niet zomaar als een
‘uittreksel’ of ‘samenvatting’ op te vatten. Opvallend zijn
bijvoorbeeld de vele literaire toespelingen en verwijzingen
naar zegswijzen of spreekwoordelijke uitdrukkingen. Hij
kwalificeert het als een ‘postmoderne’ roman, zoals ook de
titel al aangeeft.
De leraren Grieks die dit verhaal willen lezen – het Grieks is
niet moeilijk –, kunnen terecht bij het Griekse leesboek Pallas
3. Hierin zijn ruim van aantekeningen voorziene fragmenten
opgenomen, met samenvattingen van de rest van het
verhaal.
Ik beveel Lucius of: de ezel ten zeerste aan. Het is zeer vlot
en adequaat vertaald en het biedt de kans om eens een
ander aspect van de antieke literatuur te leren kennen,
waarvan helaas te weinig is overgeleverd. Voor de prijs hoeft
u het niet te laten.
Elly Jans