Definitief
Transitiekosten van
stelselwijzigingen in de zorg
Drs. René Goudriaan
Dr. Jan-Peter Heida
SiRM – Strategies in Regulated Markets B.V. Nieuwe Uitleg 24 2514 BR Den Haag Den Haag, 23 januari 2015 Contactpersoon: René Goudriaan E-mail: [email protected] Telefoonnummer: 06 55 385 047
2 2/53
0 Managementsamenvatting
0.1 Inleiding
Politieke partijen hebben uiteenlopende ideeën over de inrichting van het zorgstelsel. De
kosten en het tijdpad van een transitie naar een nieuw zorgstelsel zijn echter niet
eenvoudig te bepalen, Literatuur over de transitiekosten van stelselwijzigingen is schaars.
Dat bemoeilijkt voor het CPB de doorrekening van voorstellen op het terrein van de zorg in
het kader van Keuzes in Kaart. Daarom hebben de ministers van Financiën en VWS de
technische werkgroep Zorgkeuzes in Kaart ingesteld die onder andere stelselwijzingen in
de zorg onderzoekt. Op verzoek van deze werkgroep heeft SiRM een conceptueel kader
voor de beoordeling van de transitiekosten van stelselwijzigingen opgesteld.
Analyses van stelselwijziging berusten doorgaans op vergelijking van de situatie in het
oude evenwicht met die in het nieuwe evenwicht. De kosten van de transitie van het ene
stelsel naar het andere stelsel blijven dan buiten beeld. De transitiekosten kunnen in
sommige gevallen zodanig hoog zijn dat zij de baten van een stelselwijziging overtreffen.
Ons conceptueel kader bestaat uit de drie fases die in het transitieproces worden
onderscheiden, de drie partijen op wie de transitiekosten betrekking hebben en de vier
typen transitiekosten die voortvloeien uit de stelselwijziging.
0.2 De drie fa ses in het t ransitieproces
De transitie van het ene naar het andere stelsel bestaat uit verschillende fases, waarvan het
begin en het einde niet altijd even scherp zijn te onderscheiden. In het conceptuele kader
maken we onderscheid tussen de volgende drie fasen in het transitieproces:
I. verstoring van het evenwicht;
II. transitie;
III. naar een nieuw evenwicht.
Fase I - verstoring van het evenwicht - heeft betrekking op de fase voorafgaande aan de
feitelijke transitie. De aankondiging van een stelselwijziging en de daaruit voortvloeiende
transitie leidt tot een verstoring van het bestaande evenwicht vanwege onzekerheid en/of
anticipatie op de nieuwe situatie (bijvoorbeeld uitstel van investeringen). In fase II - de
feitelijke transitie - worden de bestaande instituties afgebouwd of aangepast, en moeten
nieuwe instituties worden opgebouwd (bijvoorbeeld de invoering van nieuwe regelgeving
en een nieuwe toezichtstructuur). Na de feitelijke transitie heeft het stelsel tijd nodig om
2 3/53
in evenwicht te komen (fase III). Dan moeten partijen hun gedrag aanpassen aan de
nieuwe wetten, regels en instituties, en leren werken in de nieuwe situatie. De nieuwe
instituties leiden soms tot ongewenst gedrag, zoals geringere inspanningen van
zorgaanbieders of zorgverzekeraars/zorginkopers. In fase III is dan bijvoorbeeld de
productiviteit tijdelijk lager. De nieuwe toezichtstructuur moet dan nog zijn weg vinden
bij de toezichthouders en bij de partijen op wie toezicht gehouden wordt.
0.3 De drie bet rokken pa rtijen bi j de t ra nsiti e
Gedurende de drie fases van het transitieproces worden kosten gemaakt, die we
toerekenen aan drie partijen:
1. de Rijksoverheid;
2. de zorgverzekeraar of inkoper van zorg;
3. de zorgaanbieder.
Het conceptuele kader berust op een keten van principaal-agentrelaties: de Rijksoverheid
als agent van de burger, maar ook als de principaal van de zorgverzekeraar/zorginkoper,
die weer principaal is van de zorgaanbieders, enzovoort. Kenmerkend voor principaal-
agentrelaties is dat de principaal en de agent(en) niet altijd op één lijn zitten qua
doelstellingen (dissensus in doelstellingen) en evenmin beschikken over dezelfde
informatie over het productieproces (informatieasymmetrie).
De Rijksoverheid maakt kosten voor nieuwe wet- en regelgeving en het bijbehorende
toezicht. Zorgverzekeraars/zorginkopers worden bij stelselwijzigingen geconfronteerd
met de kosten van reorganisaties. Bij stelselwijzigingen moeten zorgaanbieders contracten
afsluiten met andere zorgverzekeraars/zorginkopers of met meer of minder
zorgverzekeraars/zorginkopers. Dit leidt onder meer tot nieuwe investeringen in ICT om
de budgetten en de productie te verantwoorden.
0.4 De vier typen tra nsit iekosten
Het transitieproces gaat gepaard met verschillende typen transitiekosten voor de drie
betrokken partijen. Niet alle typen kosten zijn in alle drie fases van het transitieproces
relevant. De volgende vier typen transitiekosten worden onderscheiden:
1. lopende kosten;
2. waardeoverdracht en -verandering;
2 4/53
3. onzekerheid;
4. gedragseffecten.
De transitiekosten zijn geordend van ‘hard’ van naar ‘zacht: eerst de goed meetbare en
concrete kosten en ‘vervolgens de minder goed meetbare en minder concrete kosten.
Daarnaast is sprake van een ordening van de kosten van de directe effecten van de
stelselwijziging (1 en 2) naar de kosten van de reacties op de stelselwijziging (3 en 4).
De lopende kosten hebben betrekking op de kosten van de dagelijkse activiteiten die
voortvloeien uit de stelselwijziging; bijvoorbeeld de opstelling van nieuwe wet- en
regelgeving en ontwikkeling van nieuwe administratieve systemen. Bij de
waardeoverdracht en –verandering gaat het om de kosten als gevolg van onteigening of
waardeverandering van de huidige activa.
Stelselwijzigingen gaan gepaard met onzekerheid, die het gedrag van de betrokken
veldpartijen beïnvloedt; bijvoorbeeld het aanhouden van extra financiële buffers door
verzekeraars/zorginkopers en zorgaanbieders of uitstel van investeringen. De mate van
onzekerheid neemt af in iedere volgende fase van het transitieproces. Stelselwijzingen
kunnen leiden tot gedragseffecten bij zorggebruikers, zorgverzekeraars/zorginkopers en
zorgaanbieders. In de verschillende fasen van het transitieproces heeft dat kosten tot
gevolg. Tot de gedragseffecten rekenen we ook de informatierents: de extra opbrengst die
een agent (de verzekeraar/zorginkoper of de zorgaanbieder) ontleent aan de
beschikbaarheid van informatie die niet wordt gedeeld met de principaal (de overheid of
de zorginkoper). Door de superieure kennis van de kosten is de agent in staat om zijn
informatievoordeel te verzilveren; bijvoorbeeld via een te hoge compensatie voor de
overdracht van eigendomsrechten.
0.5 Ten slotte
Wij hebben geprobeerd om het ontwikkelde conceptuele kader voldoende algemeen te
maken. Daardoor is het naar onze mening toepasbaar op (vrijwel) alle stelselwijzigingen in
de zorg. De bruikbaarheid en de volledigheid van het conceptuele kader hebben wij
kwalitatief getoetst op drie mogelijke stelselwijzigingen: (1) een overheveling van de
intramurale ouderenzorg uit de Wlz naar de Zvw of de Wmo, (2) de overgang van medisch
specialisten naar een loondienstverband en (3) zorginkoop in de Zvw door (semi-)publieke
regiokantoren in plaats van private zorgverzekeraars. Daaruit blijkt dat het conceptuele
kader voldoende algemeen bruikbaar is om de transitiekosten van verschillende
stelselwijzigingen in de zorg te analyseren en te beoordelen.
2̀ 5/53
Inhoud
0 Managementsamenvatting ............................................................................................................... 2
0.1 Inleiding ................................................................................................................................... 2
0.2 De drie fases in het transitieproces ................................................................................. 2
0.3 De drie betrokken partijen bij de transitie ................................................................... 3
0.4 De vier typen transitiekosten ............................................................................................ 3
0.5 Ten slotte .................................................................................................................................. 4
1 Inleiding................................................................................................................................................... 7
1.1 Aanleiding ................................................................................................................................ 7
1.2 Vraagstelling............................................................................................................................ 7
1.3 Indeling ..................................................................................................................................... 8
2 Conceptueel kader voor de transitiekosten van stelwijzigingen in de zorg .................... 9
2.1 Inleiding ................................................................................................................................... 9
2.2 De drie fasen in het transitieproces .............................................................................. 10
2.2.1 Verstoring van het evenwicht ......................................................................... 12
2.2.2 Transitie .................................................................................................................. 12
2.2.3 Naar een nieuw evenwicht ............................................................................... 13
2.3 De drie betrokken partijen bij de transitie ................................................................. 14
2.4 De vier typen transitiekosten .......................................................................................... 16
2.4.1 Lopende kosten .................................................................................................... 18
2.4.2 Waardeoverdracht en -verandering .............................................................. 18
2.4.3 Onzekerheid .......................................................................................................... 22
2.4.4 Gedragseffecten .................................................................................................... 23
2.4.5 Referentieniveau voor de transitiekosten .................................................. 23
2.5 Samenvattend overzicht.................................................................................................... 26
3 Toetsing van het conceptuele kader op een aantal stelselwijzigingen ............................. 27
3.1 Inleiding ................................................................................................................................. 27
3.2 Ouderenzorg naar ander domein .................................................................................. 27
3.2.1 Fase I - Verstoring evenwicht ........................................................................... 28
3.2.2 Fase II – Transitie ................................................................................................. 30
3.2.3 Fase III – Naar een nieuw evenwicht ............................................................ 33
2 6/53
3.3 Medisch specialisten in loondienst............................................................................... 35
3.3.1 Fase I - Verstoring evenwicht ........................................................................... 35
3.3.2 Fase II - Transitie .................................................................................................. 36
3.3.3 Fase III - Naar een nieuw evenwicht ............................................................. 38
3.4 Zorginkoop door publieke regionale zorgkantoren ................................................ 39
3.4.1 Fase I - Verstoring evenwicht .......................................................................... 40
3.4.2 Fase II - Transitie .................................................................................................. 41
3.4.3 Fase III - Naar een nieuw evenwicht ............................................................ 45
4 Discussie ................................................................................................................................................47
A Bijlage: Statuten zorgverzekeraars ............................................................................................... 49
Literatuur........................................................................................................................................................... 52
2̀ 7/53
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Politieke partijen hebben uiteenlopende ideeën over de inrichting van het zorgstelsel. De
kosten en het tijdpad van een transitie naar een nieuw stelsel zijn allesbehalve eenvoudig
te bepalen, maar vormen wel een belangrijk onderdeel van de beoordeling van het voorstel
tot stelwijziging. Daarom is het van belang na te denken over eventuele transities en de
kosten daarvan naar alternatieve zorgstelsels.
In de evaluatie van Keuzes in Kaart (KiK) heeft het CPB geconstateerd dat het wenselijk is
om het draagvlak voor de zorganalyses te vergroten. Het CPB heeft de volgende aanbeveling
geformuleerd: ‘Verbetering van de analyse van voorstellen op het terrein van de zorg is
mogelijk door meer onderzoek, instigatie en deelname aan expertgroepen op dit vlak,
alsmede het aanbod om grote innovatieve hervormingen buiten de verkiezingsperiode om
te analyseren.’
Tegen deze achtergrond hebben de ministers van VWS en Financiën in mei 2014 jaar de
taakopdracht van de technische werkgroep Zorgkeuzes in Kaart aan de Tweede Kamer
gestuurd. De technische werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de ministeries van
AZ, VWS, Financiën en EZ, en het CPB. De werkgroep onderzoekt onder andere brede
stelselwijzigingen in de zorg en voedt het publieke debat over de ontwikkeling van het
zorgstelsel.
De werkgroep heeft met het oog op de doorrekening van de effecten behoefte aan een
analysekader voor de kosten van transities. De werkgroep is in het bijzonder
geïnteresseerd in de organisatorische kosten van een stelselwijziging. Daarover is uit de
literatuur weinig bekend. Het conceptuele kader dient als checklist bij de beoordeling van
toekomstige stelselwijzigingen.
1.2 Vraagste lli ng
De centrale vraag van het onderzoek luidt:
Welke elementen spelen een rol bij de transitie van het ene naar het andere zorgstelsel (of
een deel daarvan), welke fases kunnen tijdens de transitie worden onderscheiden en wat
zijn de verschillende categorieën transitiekosten?
2 8/53
In het voorliggende rapport stelt SiRM daarvoor een analysekader op. Dat kader wordt
kwalitatief getoetst aan de hand van drie mogelijke stelselwijzigingen:
• Intramurale ouderenzorg naar de Wmo of de Zorgverzekeringswet (Zvw);
• Medische specialisten in loondienst;
• Zorginkoop in de Zvw uitgevoerd door (semi-)publieke regionale zorgkantoren in
plaats van private zorgverzekeraars.
1.3 Indeling
Het rapport heeft de volgende indeling. Hoofdstuk 2 behandelt het conceptuele kader voor
de analyse van stelselwijzigingen in de zorg. Hoofdstuk 3 bevat een toetsing van het
conceptueel kader voor de drie genoemde stelselwijzigingen. Hoofdstuk 4 sluit af met een
discussie van de resultaten.
2̀ 9/53
2 Conceptueel kader voor de transitiekosten van
stelwijzigingen in de zorg
2.1 Inleiding
Bij stelselwijzigingen worden de transitiekosten vaak genegeerd of onderschat. Literatuur
over de transitiekosten van stelselwijzigingen is schaars [Celsus, 2014] en heeft vooral een
kwalitatief karakter.1 De beperkte aandacht voor de transitiekosten is opvallend, omdat het
succes of falen van veel stelselwijzigingen voor een belangrijk deel staat of valt met de
omvang van de transitiekosten en de lengte van de transitieperiode. Die beperkte aandacht
vloeit vermoedelijk voort uit de complexiteit van het probleem, omdat de transitiekosten
veelal padafhankelijk zijn [OECD, 2010]. Daardoor berusten analyses van wijzigingen in
stelsels doorgaans op comparatieve statica, waarin de welvaartseffecten van het nieuwe
stelsel en het oude stelsel worden vergeleken. De kosten van de transitie van het ene stelsel
naar het andere stelsel blijven dan buiten beeld. Deze kosten kunnen soms zodanig hoog
zijn dat zij de contante waarde van de baten van de stelselwijziging overtreffen. Bovendien
zijn de kosten vaak moeilijk te bepalen; bijvoorbeeld omdat de kosten als gevolg van
politieke besluitvorming niet helder zijn [Krutilla, 2010 en Trebilcock, 2014].
In het voorliggende hoofdstuk schetsen we een algemeen kader voor de analyse van de
transitiekosten van stelselwijzingen in de zorg. Ons streven is om het conceptuele kader
voldoende algemeen te maken, zodat het toepasbaar is op (vrijwel) alle stelselwijzigingen
in de zorg. Dat betekent dat sommige onderdelen bij bepaalde stelselwijzigingen niet of
minder van belang zijn dan bij andere stelselwijzigingen; zo hoeft er bijvoorbeeld bij
sommige stelselwijzigingen geen compensatie voor verlies aan eigendomsrechten plaats
te vinden en bij andere wel. Het geschetste conceptuele kader wordt in het volgende
hoofdstuk toegepast op drie specifieke stelselwijzigingen in de zorg.
Het conceptuele kader wordt vormgegeven vanuit de drie fases die in het transitieproces
worden onderscheiden, de drie partijen op wie de transitiekosten betrekking hebben en de
vier typen transitiekosten die voortvloeien uit de stelselwijziging.
Het conceptuele kader is gebaseerd op een positieve analyse van het transitieproces. Dat
betekent dat de transitiekosten niet alleen betrekking hebben op de noodzakelijke kosten
(zoals nieuwe ICT-systemen om een nieuw stelsel te kunnen uitvoeren), maar op alle
kosten die de partijen gedurende het transitieproces maken met inbegrip van minder
1 Dat blijkt ook uit het feit dat deze literatuur vooral afkomstig is uit de domeinen law and economics en
transactiekostentheorie.
2 10/53
noodzakelijke kosten die het gevolg zijn van reacties van belanghebbenden op de
stelselwijziging (zoals tijdelijk lagere productiviteit vanwege onrust in de organisaties). De
niet-monetaire kosten, zoals onzekerheid van burgers over stelselwijzigingen, blijven in
de analyse buiten beschouwing.
Het kader berust op een keten van principaal-agentrelaties. De Rijksoverheid als agent van
de burger, maar ook als de principaal van de zorgverzekeraar/ zorginkoper, die weer
principaal is van de zorgaanbieders, enzovoort. Kenmerkend voor principaal-agentrelaties
is dat de principaal en de agent(en) niet altijd op één lijn zitten qua doelstellingen
(dissensus in doelstellingen) en evenmin beschikken over dezelfde informatie over het
productieproces (informatieasymmetrie) [Jensen, 1976 en Arrow, 1985].
2.2 De drie fa sen in het t ransitieproces
De transitie van het ene naar het andere stelsel bestaat uit verschillende fasen [Krutilla,
2010]. Het betreft het transitiepad van het oorspronkelijke structurele evenwicht in de
oude situatie naar een nieuw structureel evenwicht na de stelselwijziging. In hoofdlijnen
onderscheiden we de volgende drie fasen in het transitieproces (zie figuur 1):
I. verstoring van het evenwicht;
II. transitie;
III. naar een nieuw evenwicht.
Het evenwicht in het huidige stelsel - voor zover dat al gerealiseerd is - blijft buiten de
analyse van de transitiekosten. Het nieuwe evenwicht, met als doel onder meer een betere
verhouding tussen baten en kosten, vormt evenmin een onderdeel van de analyse. Het gaat
dus steeds om de route van het oorspronkelijke evenwicht naar het nieuwe evenwicht na
de stelselwijziging en de daarmee gemoeide kosten.
Het begin en het einde van de fases zijn niet altijd even scherp te onderscheiden. Evenmin
is het uitgesloten dat het beoogde nieuwe evenwicht nooit wordt bereikt; een voorbeeld is
de mislukte poging tot een stelselwijziging in de curatieve zorg in het begin van de jaren
negentig (Plan Simons). Deze stelselwijziging werd gedurende de transitiefase afgeblazen
vanwege onder meer de koopkrachteffecten en de uitvoeringsaspecten [Goudriaan, 1994
en TK, 1994]. De kwaliteit van het ontwerp van de stelselwijziging is een kritische factor bij
het succes of falen van een stelselwijziging. Daarnaast blijkt uit de literatuur dat de lengte
van de transitieperiode wordt beïnvloed door de mate waarin de ‘slachtoffers’ van de
stelselwijziging worden gecompenseerd voor de gevolgen hiervan en actief worden
betrokken bij het ontwerp van de stelselwijziging [Quinn, 1982 en OECD, 2010].
2̀ 11/53
Figuur 1 Conceptueel kader voor de kosten van stelselwijzigingen: de drie fases in het transitieproces
2̀ 12/53
2. 2 .1 V er sto rin g v an h e t ev e nw i ch t
De eerste fase - verstoring van het evenwicht - heeft betrekking op de fase voorafgaande
aan de feitelijke transitie. De aankondiging van een eventuele stelselwijziging en de
daarmee gepaard gaande transitie leidt tot een verstoring van het bestaande evenwicht
vanwege onzekerheid en/of anticipatie op de nieuwe situatie. Denk bijvoorbeeld aan
uitstel van investeringen door zorgaanbieders of zorgverzekeraars/zorginkopers als een
stelselwijziging in discussie is of aan vervroegd of uitgesteld claimgedrag van
zorggebruikers als wijzingen in het verzekeringspakket of de eigen betalingen worden
aangekondigd (‘hamstergedrag’). Verder ontstaat onrust in organisaties als onzeker is of
taken blijven bestaan en wordt gelobbyd om het besluitvormingsproces rond de
stelselwijziging te beïnvloeden. Veldpartijen kunnen daarbij gebruik maken van hun
informatievoorsprong om de kosten van een stelselwijziging te overdrijven en de baten te
bagatelliseren.
De start van deze fase is moeilijk te bepalen. Maatschappelijke discussies over
onhoudbaarheid van het bestaande systeem en voornemens voor aanpassingen,
bijvoorbeeld in een Regeerakkoord, markeren de start van deze fase. Als einde van deze fase
kan het aannemen van de wetten waarmee het systeem verandert, worden gekozen. Ook
dat is echter vaak niet eenduidig te markeren, aangezien voor een stelselwijziging vaak
verscheidene wetten moeten worden aangepast. Hoe dan ook, is, nadat de benodigde
wetten en invoeringswetten zijn aangenomen, duidelijk geworden wat de stelselwijziging
behelst. Daarmee begint de tweede fase: de transitie.
2. 2 .2 Tr ans it ie
Gedurende de tweede fase - de feitelijke transitie - worden de bestaande instituties
afgebouwd of aangepast en moeten nieuwe instituties worden opgebouwd. Voorbeelden
zijn de invoering van nieuwe regelgeving inclusief het overgangsrecht, een nieuwe
toezichtstructuur en een nieuwe bekostigingssystematiek.
Het einde van deze fase vindt plaats op het moment dat de wijzigingen ingaan. Deze fase
speelt zich dus af terwijl de oude inrichting van het stelsel nog werkt, maar al wel bekend is
hoe de nieuwe inrichting er uit gaat zien. Partijen moeten leren hoe het nieuwe stelsel gaat
werken.
Stelselwijzigingen kunnen leiden tot gedragseffecten; bijvoorbeeld omdat zorgaanbieders
reageren op veranderingen in de bekostiging door een aanpassing van hun
declaratiegedrag, zoals bij de invoering van DBC’s in 2005 en de nieuwe
huisartsenbekostiging in 2006. Tijdens deze transitiefase vinden er ook onder meer
2 13/53
aanpassingen van de ICT-systemen plaats, moet er personeel afvloeien of worden
aangenomen, moeten bestaande contracten worden ontbonden en nieuwe contracten
worden afgesloten, enzovoort.
2. 2 .3 N a ar e en nieu w ev en w i ch t
Na de feitelijke transitie heeft het stelsel tijd nodig om in evenwicht te komen. Dit is de
derde fase van de transitie. Partijen moeten hun gedrag aanpassen aan de nieuwe wetten,
regels en instituties, en daarnaast leren werken in de nieuwe situatie (leereffecten). Soms
kunnen de nieuwe instituties leiden tot ongewenst gedrag in de vorm van geringere
inspanningen van de zorgaanbieders of de zorgverzekeraars/zorginkopers. Gedurende
deze fase is dan bijvoorbeeld de productiviteit tijdelijk lager. De nieuwe toezichtstructuur
moet dan nog zijn weg vinden; zowel bij de toezichthouders als bij de partijen op wie
toezicht gehouden wordt. In deze fase kunnen zorgaanbieders of zorgverzekeraars de
kaders ook te nauw interpreteren om daarmee de juridische risico’s voor compliance te
managen. Dat kan juist ten koste gaan van gewenst ondernemerschap. Ook moeten de
nieuwe prikkels in de bekostiging nog door de betrokkenen worden onderkend en voor
zover ze ongewenst zijn, worden weggenomen. Gebouwen kunnen tijdelijk leeg staan en
een deel van het gewezen personeel is mogelijk tijdelijk werkloos.
Ten slotte moet de informatiestroom waarop nieuwe toezichthouders hun beslissingen
dienen te baseren nog op gang komen. Daardoor bestaan voor zorgaanbieders of
zorgverzekeraars/zorginkopers in deze fase mogelijkheden om hun informatievoordelen
te verzilveren (informatierents, zie paragraaf 2.4.4).
Het verloop van de kosten in deze de fase bestaat grofweg uit twee gedeelten:
• De extra kosten die in deze fase gemaakt worden, omdat de stelselwijziging ook na de
transitiefase nog tijdelijk kosten met zich meebrengt.
• De daling van de kosten aan het einde van de transitiefase naar het evenwicht in het
nieuwe stelsel; dus de mate waarin de kosten nog tijdelijk hoger zijn dan de te
verwachten kosten in het nieuwe evenwicht.2 Vanaf het moment dat de kosten lager
zijn dan in het oude evenwicht, levert het nieuwe stelsel een voordeel op. Dit moment
is echter zeer moeilijk te bepalen.
Het einde van deze fase is niet eenduidig te markeren. Het hangt mede af van de ‘kwaliteit’
van het ontwerp van het nieuwe stelsel of er überhaupt een nieuw evenwicht wordt
2 Denk bijvoorbeeld aan de eerste jaren na invoering van de Zvw. Toen richtte de aandacht van de
zorgverzekeraars zich in eerste instantie vooral op de interne kwesties (verwerken van fusies e.d.), voordat zorgverzekeraars steeds meer aandacht aan de zorginkoop gingen besteden.
2 14/53
bereikt. Zo kan het jaren duren voordat juridische procedures als gevolg van conflicterende
uitleg van nieuwe wet- en regelgeving zijn afgerond of voordat de veldpartijen hun nieuwe
rollen adequaat hebben opgepakt.
2.3 De drie bet rokken pa rtijen bi j de t ra nsiti e
Gedurende de drie fases van het transitieproces worden in de keten van principaal-
agentrelaties kosten gemaakt. Deze transitiekosten rekenen we toe aan drie partijen
(figuur 2):
1. de Rijksoverheid;
2. de verzekeraar of inkoper van zorg;
3. de zorgaanbieder.
Kenmerkend voor ons conceptuele kader is een keten van principaal-agentrelaties: tussen
de maatschappij en de Rijksoverheid, tussen de Rijksoverheid en de zorgverzekeraars/
zorginkopers en tussen de zorgverzekeraars/zorginkopers en de zorgaanbieders.
De Rijksoverheid maakt kosten voor nieuwe wet- en regelgeving en het bijbehorende
toezicht. Het betreft primair de kosten van (extra) ambtelijke inspanningen en de
eventuele inhuur van externe adviseurs. Bij elke stelselwijziging is immers een aanpassing
van de wet- en regelgeving nodig. Daarnaast vergt een stelselwijziging doorgaans ook een
aanpassing van de bekostigingssystematiek en de structuur van het toezicht.
Zorgverzekeraars/zorginkopers worden bij stelselwijzigingen geconfronteerd met de
kosten van reorganisaties. Dat geldt bijvoorbeeld wanneer de uitvoering van de Zvw niet
langer door private verzekeraars geschiedt maar door publieke ZBO’s of wanneer bepaalde
delen van de langdurige zorg niet langer worden uitgevoerd door de zorgkantoren, maar
door de gemeenten. Dan moeten onder meer nieuwe ICT-systemen worden ontwikkeld en
bestaande ICT-systemen worden ontvlochten, en moet daarnaast personeel afvloeien of
omgeschoold worden.
Bij stelselwijzigingen moeten zorgaanbieders contracten afsluiten met andere
zorgverzekeraars/zorginkopers of met meer/minder zorgverzekeraars/zorginkopers. Dit
leidt onder meer tot nieuwe investeringen in ICT om de budgetten en de productie te
verantwoorden.
2̀ 15/53
Figuur 2 Conceptueel kader voor de kosten van stelselwijzigingen: de drie partijen aan wie kosten worden toegerekend
2̀ 16/53
Naast deze drie partijen onderscheidt de figuur (gecursiveerd) nog een vierde partij die
wordt geconfronteerd met de transitiekosten van een stelselwijziging: de maatschappij. Bij
deze partij slaan niet-monetaire effecten neer die te maken hebben met gepercipieerde
onzekerheden ten gevolge van een stelselwijziging in de samenleving. Deze kosten
vormen een pro-memoriepost in onze analyse, waaraan we verder geen aandacht meer
schenken.
Naast de actoren overheid, zorgverzekeraar/zorginkoper en zorgaanbieder staan steeds
mensen in hun verschillende rollen (cursief). Het betreft mensen in hun rol van burger
(tegenover de Rijksoverheid), verzekerde (tegenover de zorgverzekeraar/zorginkoper) en
zorggebruiker (tegenover de zorgaanbieder). De (extra) kosten die mensen in deze drie
rollen door de stelselwijziging maken, blijven in de analyse verder buiten beschouwing.
Deze zijn hier alleen voor de volledigheid genoemd, omdat het niet-monetaire kosten
betreft dan wel kosten die al zijn geboekt bij de andere drie onderscheiden partijen.
2.4 De vier typen tra nsit iekosten
De drie fasen van het transitieproces gaan gepaard met verschillende typen transitiekosten
voor de drie betrokken partijen. Niet alle typen kosten zijn in alle fasen van het
transitieproces relevant. Dat is mede afhankelijk van de aard van de stelselwijziging. In het
conceptuele kader onderscheiden we in de drie transitiefases de volgende vier typen
transitiekosten:
1. lopende kosten;
2. waardeoverdracht en -verandering;
3. onzekerheid;
4. gedragseffecten.
Deze vier typen kosten zullen we hierna kort toelichten (zie figuur 3). De transitiekosten
zijn geordend van ‘hard’ van naar ‘zacht’: eerst de goed meetbare en concrete kosten en ten
slotte de minder goed meetbare en minder concrete kosten. Daarnaast is sprake van een
ordening van de kosten van de directe effecten van de stelselwijziging (1 en 2) naar de
kosten van de reacties op de stelselwijziging (3 en 4). Dat betekent dat de afbakening
tussen de laatste twee typen transitiekosten niet altijd even scherp is, omdat ze in alle
gevallen het gevolg zijn van het gedrag van de betrokken partijen.
2̀ 17/53
Figuur 3 Conceptueel kader voor de kosten van stelselwijzigingen: vier typen transitiekosten
2̀ 18/53
2. 4 .1 L o pe n de ko s te n
De lopende kosten hebben betrekking op de kosten van de dagelijkse activiteiten die
voortvloeien uit de stelselwijziging. Bij de Rijksoverheid gaat het onder meer om de
opstelling van nieuwe wet- en regelgeving, de invoering van een nieuwe structuur voor het
toezicht, een nieuwe bekostigingssystematiek en voorlichting aan de burgers die te maken
krijgen met de stelselwijzing. Bij de zorgverzekeraars/zorginkopers betreft het
bijvoorbeeld de ontwikkeling van nieuwe administratieve systemen voor de uitvoering, de
verantwoording en de communicatie over het verzekerde pakket, het sluiten van nieuwe
contracten met zorgaanbieders en de reorganisatiekosten. Bij de zorgaanbieders hebben de
lopende kosten onder andere betrekking op nieuwe administratieve systemen, nieuwe
contracten met zorgverzekeraars/zorginkopers en eventuele reorganisatiekosten.
De aanpassing van de structuur van het toezicht hangt af van de aard van de
stelselwijziging. Als het stelsel meer in het publieke domein komt, kan het toezicht in
beginsel verminderen, omdat dan sprake is van ‘interne productie’ binnen de publieke
sector. Dan bestaat minder dissensus in doelstellingen en minder informatieasymmetrie
tussen overheid en de uitvoerende publieke organisaties dan bij uitvoering door private
organisaties (minder principaal-agentproblemen en dus lagere transactiekosten). Daar
staat in dat geval echter tegenover dat de verminderde concurrentie of de afwezigheid
daarvan doorgaans tot hogere productiekosten leidt en daarmee juist om meer toezicht
vraagt; bijvoorbeeld benchmarking om concurrentie te simuleren.
Voor een stelselwijziging in de andere richting - van publiek naar privaat - geldt juist het
omgekeerde. Dan is enerzijds meer toezicht nodig vanwege de principaal-agentproblemen,
maar anderzijds zorgt de toegenomen concurrentie voor lagere productiekosten; dit laatste
vermindert de noodzaak tot toezicht. De kosten van toezicht door de overheid gaan
gepaard met kosten voor compliance bij de zorgaanbieders of zorgverzekeraars/
zorginkopers.
De lopende kosten kunnen eenmalig of jaarlijks terugkerende kosten zijn. Kosten voor
afvloeiingsregelingen zijn bijvoorbeeld eenmalig, terwijl kosten voor extra inzet van
personeel en middelen om in het nieuwe stelsel te leren werken ieder jaar in een fase
worden gemaakt.
2. 4 .2 W a ar d eo v e r dr a ch t e n - v er an d eri ng
Deze kostenpost heeft betrekking op de kosten als gevolg van onteigening of
waardeverandering van de huidige activa. Ten eerste betreft deze post een compensatie
voor de overdracht van eigendomsrechten op een toekomstige inkomensstroom en de
2 19/53
afkoop van bestaande contracten. Ten tweede omvat de post de kosten van versnelde
afschrijvingen, omdat bepaalde activa na de stelselwijzing niet langer meer nodig zijn. Het
gaat voornamelijk om eenmalige kosten.
Als een stelselwijzing leidt tot een verandering in de eigendomsrechten, vindt veelal een
compensatie voor de onteigening plaats; bijvoorbeeld afkoop van goodwill als medisch
specialisten verplicht in loondienst treden of een eventuele compensatie voor
zorgverzekeraars als deze niet langer de Zvw mogen uitvoeren. Dergelijke compensaties
spelen in de praktijk vooral een rol bij stelselwijzigingen van privaat naar publiek. Bij een
stelselwijziging van publiek naar privaat zijn dergelijke compensaties minder vaak aan de
orde.
Om de kosten van compensatie te bepalen, moeten vier vragen worden beantwoord (figuur
4):
1. Is de onderneming een private onderneming of een publiekrechtelijke instelling?
2. Heeft een private onderneming recht op compensatie als diens markt wordt
ontnomen?
3. Wat is de waarde van de private onderneming?
4. Wat wordt gedaan met de compensatie?
1. Is de onderneming een private onderneming of een publiekrechtelijke instelling?
Private ondernemingen moeten mogelijk worden gecompenseerd als hun markt wegvalt
of sterk wordt aangepast. Als de partijen die geraakt worden door de stelselwijziging
kunnen worden aangemerkt als een publiekrechtelijke instelling, is compensatie door de
overheid niet nodig. De middelen kunnen dan worden ingezet in het nieuwe stelsel. Deze
vraag is niet altijd eenduidig te beantwoorden en kan aanleiding zijn tot langdurige
juridische trajecten. Of een onderneming als publiekrechtelijke instelling wordt
aangemerkt, hangt onder meer af van de mate waarin de overheid financiert, de
bedrijvigheid bepaalt en toezicht houdt.
2. Heeft een private onderneming recht op compensatie als de overheid de bedrijvigheid
onmogelijk maakt?
Als blijkt dat de geraakte partijen private ondernemingen zijn, moet worden bepaald of die
ondernemingen recht hebben op een vergoeding vanwege onteigening. Hiervoor gelden
twee scenario’s:
• Geen compensatie: Ook verregaande aanpassingen van de markt waarop een partij
actief is, behoren tot het ondernemersrisico; ook als dat het gevolg is van
overheidsingrijpen. Meestal worden ondernemingen daarvoor niet gecompenseerd.
Denk bijvoorbeeld aan het liberaliseren van de markten voor notarissen en taxi’s, en
2 20/53
voor netwerksectoren zoals post, telecom, elektriciteit en gas. Mogelijk geldt dit ook
voor de meest drastische aanpassing; het onmogelijk maken van die markt. Ook de
woningcorporaties worden niet gecompenseerd voor veranderingen in de wet- en
regelgeving. Het betreft weliswaar private ondernemingen, maar hun startvermogen
en opgebouwde vermogen uit volkshuisvestelijke taken, hoort tot het zogenaamde
maatschappelijk vermogen. Een woningcorporatie die uit het stelsel van toegelaten
instellingen wil stappen, mag het maatschappelijk gebonden kapitaal niet meenemen.
Een eventueel batig saldo valt toe aan het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) en niet
aan de Staat. Het vermogen blijft op deze wijze altijd binnen de volkshuisvesting
[Enquêtecommissie, 2014].
• Wel compensatie: De rechtbank Den Haag heeft het verbod op pelsdierfokkerij buiten
werking gesteld, omdat er niet is voorzien in een adequate compensatie voor de
pelsdierfokkers [Rechtbank Den Haag, 2014]. Zij zouden per 2024 hun bedrijvigheid
moeten beëindigen en mogen tot die tijd hun bedrijf niet uitbreiden of overdragen. De
minister van Economische Zaken heeft beroep aangetekend en gaat er van uit dat de
bedrijven door de lange overgangsperiode voldoende tijd hebben om hun
investeringen terug te verdienen [TK, 2014]. Mogelijk moet bij (snelle) invoering van
een stelselwijzing in de zorg dus wel een compensatie aan zorgaanbieders of
zorgverzekeraars worden gegeven.
3. Wat is de waarde van de te compenseren onderneming?
Stel dat private ondernemingen inderdaad recht hebben op compensatie. Wat is dan de
waarde van de onderneming die gecompenseerd moet worden? We bepalen hiervoor een
onder- en bovengrens:
• Bovengrens: De waarde van een bedrijf wordt doorgaans bepaald op basis van de
netto contante waarde van de verwachte toekomstige vrije kasstromen [Koller,
2010]. Als schatting voor de vrije kasstroom wordt de omzet plus afschrijvingen
minus investeringen genomen. Deze kasstroom wordt gedisconteerd met de
gewogen gemiddelde vermogenskostenvoet (WACC voor weighted average cost of
capital. [ACM, 2013]). De WACC is niet gelijk aan de disconteringsvoet in een
Maatschappelijke Kosten Baten Afweging [RIVM, 2014]. Het gaat hier immers in
dit geval om de kosten van het financieren van een bedrijf. De waarde kan worden
berekend voor enkele scenario’s waarin bijvoorbeeld de verwachte groei en/of
winstmarges worden aangepast.
2̀ 21/53
Figuur 4 Vier vragen over compensatie en besteding van middelen
2̀ 22/53
• Ondergrens: De ondergrens van de hiervoor bepaalde waarde van een bedrijf ligt
mogelijk onder de liquidatiewaarde. Als ruwe schatting voor de liquidatiewaarde kan het
eigen vermogen van de te compenseren onderneming genomen worden. Dat nemen we
dan als ondergrens van de waarde. Daarbij wordt er van uit gegaan dat extra kosten om
de resterende verplichtingen af te wikkelen, wel worden gecompenseerd (deze worden
geboekt onder de lopende kosten). Zodoende blijft het eigen vermogen over bij
beëindiging van de bedrijvigheid. Als een private onderneming niet hoeft te worden
gecompenseerd kan er minder vermogen overblijven, omdat de afwikkeling van de
bestaande verplichtingen mogelijk gedeeltelijk ten laste gaat van het eigen vermogen.
4. Wat wordt gedaan met de compensatie?
Indien een door de stelselwijziging geraakte partij inderdaad een private onderneming is die
wordt gecompenseerd, krijgen de eigenaren de beschikking over geld. Het is afhankelijk van de
statuten van hun organisatie wat ze met dat geld kunnen doen. Mogelijk wordt het uitgekeerd aan
de aandeelhouders of besteed aan een door de leden van een coöperatie vastgesteld doel, of een in
de statuten van een stichting vastgelegd doel. Een deel van die doelen zijn mogelijk onderdeel van
de zorg. Als dat zorg betreft die onder de Zvw is gedekt, hoeft dat deel van de compensatie niet
meegerekend te worden bij de kosten van de stelselwijziging.
2. 4 .3 On ze k er hei d
De voorgaande twee typen transitiekosten zijn het directe gevolg van de stelselwijziging. De
andere twee typen transitiekosten zijn vooral kosten die gemoeid zijn met de reacties op de
stelselwijziging van de betrokken partijen. Daarbij speelt het gedrag van de betrokken partijen
een belangrijke rol.
Stelselwijzigingen gaan in de regel gepaard met onzekerheid, zowel over het verloop van het
politieke proces als over de toekomst. Die onzekerheden beïnvloeden het gedrag van de betrokken
veldpartijen. Ze nopen bijvoorbeeld tot het aanhouden van extra financiële buffers door
verzekeraars/zorginkopers en zorgaanbieders. Voorts bestaat het risico dat noodzakelijke
investeringen wegens de onzekerheden worden uitgesteld. De mate van onzekerheid neemt af in
iedere volgende fase.
1. Uitstel van noodzakelijke investeringen
Het uitstel van noodzakelijke investeringen kan leiden tot efficiëntieverliezen in de nabije
toekomst. Ook kunnen verzekeraars of zorgaanbieders met het oog op de onzekerheid alvast
overgaan tot ontslag van personeel.
2. Aanhouden extra financiële buffers
Organisaties houden vanwege onzekerheid extra financiële buffers aan. Met het aanhouden van
extra financiële buffers zijn kosten gemoeid. Immers, het rendement op de buffers is laag omdat
2 23/53
de buffers liquide of zeer snel liquide te maken moet zijn, terwijl het is aangetrokken als
risicodragend kapitaal. De kosten van het kapitaal schatten we op basis van het verschil tussen de
kosten van eigen vermogen en van de risicovrije rente.
De kosten als gevolg van onzekerheid zijn meestal jaarlijks terugkerende kosten.
2. 4 . 4 Ge d ra gse f fe c te n
Stelselwijzingen hebben gedragseffecten tot gevolg in de verschillende fasen van het
transitieproces, zowel gewenste als minder gewenste effecten. Deze gedragseffecten treden op bij
zorggebruikers, zorgaanbieders en zorgverzekeraars/zorginkopers en hebben kosten tot gevolg in
de verschillende fasen van het transitieproces. Op (dreigende) aanpassingen van eigen betalingen
of veranderingen in het verzekerde pakket reageren zorggebruikers bijvoorbeeld met uitgesteld
of vervroegd claimgedrag (‘hamsteren’). Zorgaanbieders kunnen op een (dreigende) verandering
in het verzekeringsstelsel van privaat naar publiek reageren door meer tegenkracht te
ontwikkelen bij de zorginkoop, terwijl zorgverzekeraars hun inspanningen op het gebied van de
zorginkoop mogelijk verminderen. Eventueel kunnen beide partijen ook de timing van hun
investeringen aanpassen als zij daar voordeel in zien. Zorgaanbieders reageren daarnaast op
veranderingen in de bekostiging door een aanpassing van hun declaratiegedrag, zoals bij de
invoering van DBC’s in 2005 en de nieuwe huisartsenbekostiging in 2006.
Informatierents rekenen we eveneens tot gedragseffecten. Daaronder verstaan we de extra
opbrengsten die een agent (de verzekeraar/zorginkoper of de zorgaanbieder) ontleent aan de
beschikbaarheid van informatie die niet wordt gedeeld met de principaal (de overheid of de
zorginkoper). De agent heeft doorgaans betere informatie over zijn kosten en opbrengsten dan de
principaal. Door bijvoorbeeld te doen alsof hij hoge kosten heeft of door aanhouden van slack in
de organisatie, kan de agent ervoor zorgen dat de principaal een hogere vergoeding betaalt dan
wanneer deze zou weten wat de werkelijke efficiënte kosten zouden zijn. Door de superieure
kennis van de kosten is de agent in staat om zijn informatievoordeel te verzilveren. Bij een
stelselwijziging betekent dit dat de kans groot is dat de overheid de compensatie voor de
overdracht van eigendomsrechten te hoog vaststelt en dat er tijdelijk te hoge prijzen worden
betaald.
De kosten vanwege gedragseffecten komen jaarlijks terug gedurende de periode dat de
gedragseffecten impact hebben.
2. 4 .5 Re fe re nti en iv e au v o o r de tr a nsi tie ko st en
De transitiekosten moeten worden vergeleken met een referentieniveau. Vooral in fase III (naar
nieuw evenwicht) is dat lastig te bepalen. In fase I en II (verstoring van het evenwicht en transitie)
2 24/53
is het referentieniveau het oude kostenniveau, eventueel gecorrigeerd voor langjarige
trendmatige groei. Die groei is samengesteld uit de ontwikkeling van de vraag naar zorg en de
productiviteitsverandering.
Gemakshalve nemen we hier aan dat een stelselwijziging in de evenwichtssituatie leidt tot lagere
kosten per eenheid product of tot lagere kosten in totaal (inputoriëntatie), omdat de
transitiekosten in ons onderzoek centraal staan. Een stelselwijziging kan ook resulteren in een
hogere productie of meer kwaliteit per ingezette euro dan wel tot een hogere productie of meer
kwaliteit in totaal (outputoriëntatie). Dit is zonder problemen in het conceptuele kader in te
passen.
De referentiekosten in fase III hangen af van hoe de impact van de stelselwijziging wordt geboekt
(figuur 5).
1. Worden de lagere kosten direct geboekt, dan is het referentieniveau van de kosten gelijk aan
die in het nieuwe evenwicht. Alle transitiekosten komen daar bovenop en moeten dan
worden meegerekend.
2. Worden de lagere kosten pas geboekt aan het einde van fase III, dan is het referentieniveau
van de kosten gelijk aan die in het oude evenwicht.
3. Als wordt uitgegaan van een (lineaire of procentuele) afname van de kosten tussen de twee
evenwichten, kan dat niveau dienen als referentieniveau.
Figuur 5 Schematische voorstelling van het verloop van de kosten per eenheid gedurende een stelselwijziging
2 25/53
In de laatste twee varianten wordt een deel van de transitiekosten betaald uit de daling van de
kosten naar het nieuwe evenwicht. Als de stelselwijziging snel genoeg tot lagere kosten leidt,
kunnen de transitiekosten uit fase III daar gedeeltelijk uit betaald worden. Overigens zijn beide
referentieniveaus moeilijk vast te stellen.
Niet alle kosten kunnen uit de daling van het referentieniveau betaald worden. In fase I
(verstoring evenwicht) en fase II (transitie) liggen de kosten nog op het oude evenwichtsniveau
terwijl er wel al kosten voor de stelselwijziging worden gemaakt (figuur 6). Die kosten bestaan uit
concrete uitgaven die in principe achteraf kunnen worden gemeten en vooraf kunnen worden
geschat, zoals de lopende kosten, de waardeoverdracht en –verandering, en de kosten voor het
tijdelijk aanhouden van extra kapitaalbuffers.
Figuur 6 Schematische voorstelling van het verloop van de kosten per eenheid gedurende een stelselwijziging rekening houdend met de kosten voor de stelselwijziging
Daarnaast treden er nog gedragseffecten op (figuur 7). Die zijn moeilijk te meten en schatten. De
gedragseffecten vallen uiteen in extra kosten en welvaartsverlies. We nemen aan dat de
gedragseffecten leiden tot een lagere productiviteit. Bij een gelijk budget leidt dat in eerste
instantie tot een lagere productie. Hoogstwaarschijnlijk wordt een deel daarvan gecompenseerd
door meer geld vrij te maken voor de zorg. Het resterende deel leidt tot welvaartsverlies, althans,
voor zover het werkelijke vraag naar zorg betreft en die vraag niet het gevolg is van bijvoorbeeld
aanbodgeïnduceerde zorgvraag.
2 26/53
Figuur 7 Schematische voorstelling van het verloop van de kosten per eenheid gedurende een stelselwijziging rekening houdend met de kosten voor de stelselwijziging en de gedragseffecten
2.5 Samenvattend over zi cht
In het conceptuele kader voor de kosten van stelselwijziging hebben we drie fasen onderscheiden:
de verstoring van het evenwicht, de transitie en het pad naar een nieuw evenwicht. Voor elk van
de drie transitiefasen maken we gebruik van het volgende schema waarmee de vier typen kosten
systematisch in kaart worden gebracht voor de drie betrokken partijen bij de stelselwijziging
(figuur 8).
Figuur 8 Samenvatting conceptueel kader voor de transitiekosten van stelselwijzigingen
2̀ 27/53
3 Toetsing van het conceptuele kader op een
aantal stelselwijzigingen
3.1 Inleiding
In het voorliggende hoofdstuk toetsen we de bruikbaarheid en de volledigheid van het
conceptuele kader uit het voorgaande hoofdstuk op drie stelselwijzingen:
1. een overheveling van de intramurale ouderenzorg uit de Wlz naar de Zvw of de Wmo;
2. de overgang van de medisch specialisten naar een loondienstverband;
3. zorginkoop in de Zvw door (semi-)publieke regiokantoren in plaats van private
zorgverzekeraars.
De toetsing van het conceptuele kader voor de stelwijzigingen heeft een globaal en
kwalitatief karakter. Alleen de bruikbaarheid en de volledigheid van het kader wordt
getoetst.
3.2 Ouderenzorg na ar a nder domein
Bij de overheveling van de intramurale ouderenzorg uit de Wlz worden twee varianten
onderscheiden:
a. overheveling naar de Zvw met risicodragende uitvoering door de zorgverzekeraars;
b. overheveling naar de Wmo en risicodragende uitvoering door de gemeente.
Beide varianten worden niet in detail besproken. We richten ons steeds op de
overeenkomsten en de verschillen tussen beide varianten. De analyse berust op een
toepassing van het conceptuele kader uit het voorgaande hoofdstuk. Een deel van de cellen
blijft soms leeg, omdat deze niet relevant of van ondergeschikt belang zijn voor de deze
stelselwijziging. In de analyse veronderstellen we dat varianten a en b niet gepaard gaan
met een scheiding tussen wonen en zorg (hoewel dat uiteraard ook in ons conceptuele
kader kan worden ingepast).3 De intramurale ouderenzorg wordt integraal overgeheveld
3 De wooncomponent kan eventueel niet-risicodragend worden overgeheveld (vergelijk de vaste kosten
in het risicovereveningssysteem in de Zvw).
2 28/53
en maakt in variant a deel uit van de verzekerde zorg in de Zvw en is in variant b onderdeel
van de Wmo.
In variant a is de transitie beperkter van omvang dan in variant b. Dat komt ten eerste
doordat de uitvoering van de intramurale ouderenzorg binnen het domein van de
zorgverzekeraars blijft en tweede doordat de intramurale ouderenzorg in hetzelfde domein
terecht komt als de extramurale ouderenzorg (V&V in de Zvw). Het huidige schot in de
financiering vervalt. De effecten van deze stelselwijziging zijn het grootst voor de twee
zorgverzekeraars die geen zorgkantoor exploiteren. In variant b verschuift de uitvoering
van de intramurale ouderenzorg naar het gemeentelijk domein. Het schot in de
financiering van de ouderenzorg wordt verplaatst van de Wlz naar de Wmo. De
intramurale oudenzorg wordt een voorziening in plaats van verzekerde zorg.
3 .2 .1 F as e I - V e rs to ri ng e v e n w ic h t
Figuur 9 toont de verstoring van het evenwicht bij de overheveling van de ouderenzorg
naar de Zvw. Figuur 10 doet hetzelfde maar dan voor de overheveling van de ouderenzorg
naar de Wmo. In fase I komen de acties van de Rijksoverheid en reacties van de
zorgverzekeraars/zorgverzekeraars en de zorgaanbieders.
Figuur 9 Fase I – Verstoring evenwicht bij overheveling ouderenzorg naar de Zvw
2 29/53
Figuur 10 Fase I – Verstoring evenwicht bij overheveling ouderenzorg naar de Wmo
Lopende kosten
In beide varianten moet de overheid nieuwe wet- en regelgeving opstellen en het toezicht
aanpassen. Dat is vermoedelijk in variant b iets ingrijpender dan in variant a. Voorts moet
in variant a het risicovereveningsmodel worden uitgebreid met intramurale ouderenzorg,
terwijl in variant b het verdeelmodel voor Wmo moet worden uitgebreid met intramurale
ouderenzorg. Dat laatste is iets minder gecompliceerd dan het eerste, omdat het
risicovereveningsmodel op verzekerdenniveau (of subgroepniveau) voor een goede
aansluiting tussen middelen en kosten moet zorgen vanwege het tegengaan van prikkels
voor risicoselectie. In variant b hoeft daarentegen alleen op gemeenteniveau een goede
aansluiting tussen middelen en kosten te worden gerealiseerd (omdat er geen
mogelijkheid is voor risicoselectie).
Waardeoverdracht en -verandering
In variant a hoeft er waarschijnlijk geen compensatie aan de verzekeraars plaats te vinden,
omdat de uitvoering in het domein van de verzekeraars blijft. Bij een verschuiving naar het
gemeentelijk domein kan er wellicht sprake zijn van een compensatie voor de weggevallen
taken van het zorgkantoor.
Onzekerheid
Vanwege het vervallen van een deel van de taken van het CIZ (indicatiestelling) kan er
tijdelijk meer personeelsverloop bij het CIZ optreden met een lagere productiviteit als
gevolg. Tegelijkertijd kan het beroep op het CIZ tijdelijk toenemen omdat zorggebruikers
2 30/53
nog snel een indicatie willen verkrijgen voordat het nieuwe stelsel in werking treedt. Dit
effect is naar verwachting het grootst in variant b, omdat dan het recht op verzekerde zorg
vervalt. In variant b vervalt mogelijk een deel van de taken van de NZa door de
overheveling naar het gemeentelijk domein. Dat kan eveneens tijdelijk leiden tot meer
personeelsverloop en een lagere productiviteit bij deze organisatie.
Zorgverzekeraars zullen vanwege de verwachte uitbreiding van het verzekeringspakket en
de daarmee gepaard gaande onzekerheid hun kapitaalbuffers verhogen in variant a.
Daarnaast kunnen de zorgverzekeraars/zorgkantoren tijdelijk hun investeringen in ICT
temporiseren. In variant b zullen zorgkantoren het sterkst op de rem gaan staan bij de
investeringen in ICT.
Zorgaanbieders kunnen in beide varianten vanwege de onzekerheid overwegen om extra
kapitaalbuffers aan te leggen en investeringen uit te stellen.
Gedragseffecten
In variant a gaan zorgkantoren zich extra inspannen bij de zorginkoop, omdat
zorgverzekeraars deze taak na de invoering van het nieuwe stelsel risicodragend moeten
uitvoeren. Daar staat tegenover dat zorgkantoren in variant b zich juist minder actief gaan
opstellen bij de zorginkoop, omdat deze taak overgaat naar de gemeenten. Zelf hebben ze
geen baat meer bij een efficiënte zorginkoop. Ook als zorgkantoren zich omvormen tot
dienstverleners die namens gemeenten zorg inkopen, of gemeenten daarbij ondersteunen,
hebben zij een prikkel om niet efficiënt in te kopen. Zij kunnen dan later immers voor de
gemeenten besparingen inboeken.
Het ligt voor de hand dat zorgaanbieders alvast de sanering van hun personeelsbestand en
hun gebouwensituatie ter hand zullen nemen als reactie op de aanstaande stelselwijziging.
In variant b zullen zorgaanbieders meer tegenkracht bieden bij de zorginkoop vanwege de
verminderde inspanningen van het zorgkantoor.
In beide varianten is het denkbaar dat zorgkantoren de kosten van de stelselwijzing (ICT-
systemen) overdrijven vanwege de potentiële informatierents.
3 .2 . 2 F as e I I – T ra nsi ti e
Figuur 11 en figuur 12 brengen de transitiefase bij de overheveling van de ouderenzorg naar
respectievelijk de Zvw en de Wmo in beeld. In deze fase zijn voor alle partijen de lopende
kosten een belangrijke kostencomponent.
2 31/53
Figuur 11 Fase II – Transitie bij overheveling ouderenzorg naar de Zvw
Figuur 12 Fase II – Transitie bij overheveling ouderenzorg naar de Wmo
2 32/53
Lopende kosten
De Rijksoverheid maakt kosten voor de aanpassing van het risicovereveningsmodel dan
wel het verdeelmodel. In beide varianten is in de transitiefase vermoedelijk sprake van een
ingroeitraject voor de financiële risico’s. Mogelijk ontvangen zorgverzekeraars die geen
zorgkantoor exploiteren, een aanvullende compensatie voor de inrichting van hun nieuwe
taken in variant a. Met de aanpassing van de toezichtstructuur zijn kosten gemoeid. In
variant b vervalt een deel van de taken van de huidige toezichthouder; dit leidt tot
reorganisatiekosten bij de NZa. In beide varianten worden kosten gemaakt voor de
reorganisatie van het CIZ. Daarnaast moeten publiekscampagnes worden gevoerd om het
publiek te informeren over de gevolgen van de stelselwijziging.
Zorgverzekeraars moeten in variant a hun ICT-systemen aanpassen en nieuwe contracten
sluiten. Dit vergt vooral voor de zorgverzekeraars zonder zorgkantoor extra inspanningen.
De aanpassing aan de nieuwe situatie vergt leereffecten. Zorgverzekeraars moeten
bovendien over hun nieuwe polissen communiceren met hun verzekerden. Daarnaast zijn
er met de reorganisatie van het zorgkantoor kosten gemoeid. Die zijn in variant a
vermoedelijk beperkter dan in variant b. Gemeenten moeten in hun rol van zorginkoper in
variant b investeren in ICT-systemen, nieuwe deskundigheid aantrekken voor de
indicatiestelling en de zorginkoop, contracten voor Wmo-zorg Europees aanbesteden en
over de nieuwe zorgtaken communiceren met hun burgers. De nieuwe situatie vergt grote
leereffecten bij de gemeenten.
Zorgaanbieders moeten in beide varianten hun ICT-systemen aanpassen voor de
veranderingen in het declaratieverkeer. Daarnaast moeten nieuwe contracten worden
afgesloten. In variant b hebben zorgaanbieders te maken met hogere administratieve
lasten vanwege de Europese aanbesteding door de gemeenten.
Waardeoverdracht en -verandering
De Rijksoverheid moet versneld afschrijven bij het CIZ en wellicht ook deels bij het NZa in
variant b. Zorgkantoren moeten in beide varianten hun huidige ICT-systemen versneld
afschrijven.
Onzekerheid
In variant a zullen zorgverzekeraars vanwege de onzekerheid mogelijk tijdelijk hogere
premies vragen om hun kapitaalbuffers te versterken. In variant b hebben gemeenten
tijdelijk extra personeel nodig vanwege onzekerheid over de aansturing en de
verantwoording van zorgaanbieders.
Zorgaanbieders maken in beide varianten aanpassingskosten voor de nieuwe situatie in
verband met onzekerheid over de acties van zorgverzekeraars of gemeenten. Investeringen
zullen vermoedelijk worden vertraagd.
2 33/53
Gedragseffecten
Naar verwachting zullen zorgverzekeraars in variant a tijdens fase II en III veel aandacht
geven aan de zorginkoop om het beroep op intramurale zorg terug te dringen ten gunste
van extramurale zorg. In variant b zullen gemeenten tijdens fase II en III ook scherp
intramurale zorg inkopen, omdat de kosten van de extramurale zorg niet ten laste van de
gemeenten maar van de zorgverzekeraars komen. Gegeven de leereffecten ontstaan er
mogelijk tijdelijk onevenwichtigheden tussen zorgvraag en zorgaanbod.
Zorgaanbieders zullen in beide varianten, mede als reactie op de verscherpte zorginkoop,
inzetten op de sanering van hun personeelsbestand en hun gebouwensituatie. Deze kosten
zien we terug bij de lopende kosten. Ook zij zullen zich noodgedwongen meer richten op
het leveren van extramurale zorg.
In beide varianten zullen zorgkantoren proberen om hun informatievoorsprong te
benutten door een hogere compensatie voor de vervallen taken af te dwingen. In variant b
zullen zorgaanbieders proberen gebruik te maken van hun informatievoorsprong ten
opzichte van de gemeenten.
3 .2 .3 F as e I II – N a ar een nie u w ev enw ic h t
Figuur 13 en figuur 14 tonen de fase naar een nieuw evenwicht voor de overheveling van de
ouderenzorg naar respectievelijk de Zvw en de Wmo. In fase III zijn vooral de reacties van
de zorgverzekeraars/zorginkopers en de zorgaanbieders van belang.
Figuur 13 Fase III – Naar een nieuw evenwicht bij overheveling ouderenzorg naar de Zvw
2 34/53
Figuur 14 Fase III – Naar een nieuw evenwicht bij overheveling ouderenzorg naar de Wmo
Lopende kosten
In deze fase zijn het nieuwe risicovereveningsmodel c.q. het nieuwe verdeelmodel
operationeel. Ingroeitrajecten voor de financiële risico’s zijn grotendeels afgebouwd. De
nieuwe toezichtstructuur is operationeel (variant a). Het toezicht (NZa) is deels afgebouwd
(variant b). In beide varianten is een deel van de taken van het CIZ afgebouwd.
Waardeoverdracht en -verandering
De taken van het zorgkantoor zijn deels beëindigd.
Onzekerheid
Onzekerheden leiden tijdelijk tot een lagere productiviteit en een pas op de plaats vanwege
de toegenomen financiële risico’s.
Gedragseffecten
In beide varianten vindt een scherpe focus plaats op de inkoop van intramurale zorg.
Verzekeraars richten zich ook sterk op de inkoop van extramurale zorg om het beroep op
de dure intramurale zorg terug te dringen. In beide varianten proberen
zorgverzekeraars/zorginkopers om de intramurale capaciteit te verminderen.
Zorgaanbieders verhogen hun productiviteit en verlagen hun kosten. Ze richten zich
sterker op het aanbod van extramurale zorg. De informatierents van de zorgkantoren
vallen weg. Dat geldt ook voor de informatierents van de zorgaanbieders in variant b.
2 35/53
3.3 Medisch speci ali sten in loo ndienst
Een mogelijke stelselwijziging betreft het in loondienst nemen van medisch specialisten.
In de analyse veronderstellen we dat alle medisch specialisten in loondienst gaan en
abstraheren we van juridische problemen. Uiteraard zijn er ook andere modaliteiten
denkbaar, die eveneens in het conceptuele kader kunnen worden ingepast.
Op dit moment is ongeveer twee derde van de medisch specialisten, ofwel ruim 6.000,
vrijgevestigd [NVZ, 2013]. Voorstanders van het in loondienst nemen van alle medisch
specialisten verwachten dat daardoor de medisch specialistische zorg beter
geoptimaliseerd kan worden, omdat de doelstellingen van ziekenhuizen en medisch
specialisten dan beter te harmoniseren zouden zijn.
In dit voorbeeld is een extra principaal/agentstap ingevoegd. Het ziekenhuis is de agent die
in opdracht van de zorgverzekeraar zorg levert. Op haar beurt koopt het ziekenhuis
diensten in bij de medisch specialisten. Het kader is voor deze analyse uitgebreid, zodat de
keten is: Rijksoverheid, zorgverzekeraar, ziekenhuis, medisch specialist.
3 .3 .1 F as e I - V e rs to ri ng e v e n w ic h t
In fase I is de impact van het voornemen om medisch specialisten in loondienst te nemen,
waarschijnlijk het hoogste bij de medisch specialisten zelf (figuur 15).
Figuur 15 Fase I – Verstoring evenwicht bij medisch specialisten in loondienst
2 36/53
Lopende kosten
In fase I moet de overheid de wet- en regelgeving opstellen. De meest geraakte groep, de
medisch specialisten, zullen naar verwachting lobbyen om deze aanpassing te
beïnvloeden.
Waardeoverdracht en -verandering
Gedurende deze fase neemt de waarde van het medisch specialistisch bedrijf af. Enerzijds
vanwege verwachte afname van de toekomstige kasstromen en anderzijds vanwege hogere
discontering in een onzekere situatie.4 Dit heeft overigens geen impact op het budgettair
kader zorg, maar wel op de mogelijke compensatie in de volgende fase.
Onzekerheid
Vanwege onzekerheid over de uiteindelijke positie van de medische specialist vis-à-vis het
bestuur van het ziekenhuis kunnen investeringen en projecten vertraagd worden;
bijvoorbeeld nieuwe investeringen in diagnose- en operatiecapaciteit, omdat niet duidelijk
is welke specialismen het belangrijkst zullen worden voor het ziekenhuis, of in projecten
voor kwaliteitsverbetering, omdat de verdeling van de verantwoordelijkheid voor kwaliteit
nog niet eenduidig is.
Mogelijk is er ook tijdelijk minder instroom in maatschappen van medisch specialisten,
omdat nieuwe medisch specialisten willen afwachten tot de situatie helderder is. Zij
werken dan tijdelijk in loondienst van maatschappen.
Gedragseffecten
Als dat tot een hoger inkomen leidt, kan er een (tijdelijke) prikkel zijn om meer te
produceren. Daarmee kan een hoger verdienvermogen en een hogere waarde van de
maatschap worden aangetoond, wat mogelijk de eventuele compensatie verhoogt.
Overigens is deze prikkel diffuus. Het inkomen van een maatschap wordt door het
collectief van maatschappen bepaald. In de verdeelsleutel kunnen de gedeclareerde
werkzaamheden wel meespelen. Bovendien wordt het totale budget bepaald door
afspraken van het ziekenhuis met de zorgverzekeraar.
3 .3 . 2 F as e I I - T r ans iti e
Gedurende de transitiefase zijn ook veel werkzaamheden door ziekenhuizen nodig en
moet de overheid de medisch specialisten mogelijk compenseren vanwege het verlies van
de ‘goodwill’ (figuur 16).
4 De waarde zou in 2014 bijvoorbeeld 10 à 15% zijn gedaald vanwege onzekerheid over de toekomst van het medisch specialistische bedrijf en de fiscale status [Caraad, 2014].
2 37/53
Figuur 16 Fase II – Transitie bij medisch specialisten in loondienst
Lopende kosten
Nieuwe lopende kosten in fase II zijn de benodigde aanpassingen van administratieve
systemen bij zorgverzekeraars en ziekenhuizen.
Ziekenhuizen moeten daarnaast kosten maken op de personeelsafdeling om de medisch
specialisten en het personeel dat voorheen in dienst was van maatschappen in dienst te
nemen. Daarbij komt veel kijken: inschaling, afspraken over roosters, opleidingen,
pensioenen, bonussen, prestatieafspraken et cetera.
In deze fase beginnen organisaties te investeren in het leren werken onder het nieuwe
stelsel. Daar zijn kosten mee gemoeid; in deze fase betreft het vooral voor voorlichting en
training.
Waardeoverdracht en -verandering
Mogelijk moet de overheid in deze fase de ‘goodwill’ van medisch specialisten
compenseren. De waarde daarvan hangt mede af van het ontwerp van de stelselwijziging.
Ook kan worden beargumenteerd dat de aanpassing van wet- en regelgeving onderdeel is
van het ondernemersrisico en dus al is verdisconteerd in de waarde van het medisch
specialistische bedrijf. Het valt te verwachten dat de compensatie voor de
waardeoverdracht onderwerp zal zijn van een langdurig juridisch dispuut. Indien
compensatie gegeven moet worden, is de compensatie waarschijnlijk een hoge kostenpost
bij deze stelselwijziging. Bovendien zijn er ook administratieve lasten mee gemoeid; zo
2 38/53
moeten er contracten worden afgesloten met individuele medisch specialisten en/of
maatschappen en is wellicht een fonds nodig om de compensatie voor verloren ‘goodwill’
af te wikkelen.
Onzekerheid:
De ziekenhuizen hebben nu een groter personeelsbestand en lopen meer risico in het
nieuwe evenwicht. Zij zullen extra vermogen moeten aanhouden om de solvabiliteit op
peil te brengen. Voor ziekenhuizen wordt die meestal berekend als aandeel van de omzet.
Het kost geld om dat te organiseren en het leidt tot hogere kapitaallasten.
Gedragseffecten:
Evenals in fase I is mogelijk sprake van een verdere toename van de productie om de
waarde van de maatschap te verhogen of nog wat extra inkomen te verwerven zo lang dat
nog kan. Anderzijds kan de productie tijdelijk juist ook lager zijn, omdat er veel aandacht
uitgaat naar de stelselwijziging, wat de productiviteit kan verminderen.
3 .3 .3 F as e I II - Na a r ee n ni eu w ev enw i c ht
Deze fase heeft een duidelijke impact op alle partijen met uitzondering van de
zorgverzekeraars (figuur 17).
Figuur 17 Fase III – Naar een nieuw evenwicht bij medisch specialisten in loondienst
2 39/53
Lopende kosten
De overheid moet het toezicht op de medisch specialisten aanpassen. Vaak volgen
juridische procedures vanwege geschillen over uitleg van de nieuwe wet- en regelgeving of
vanwege verschillen van inzicht over de te compenseren ‘goodwill’. Ook kunnen er
juridische procedures volgen over de arbeidscontracten die ziekenhuizen afsluiten met
medisch specialisten.
De zorgverzekeraars en de ziekenhuizen zullen de medisch specialisten op nieuwe
manieren betrekken bij het contracteren van zorg. Dit wordt nu ook al gedaan, maar nog
vaak op afstand en met een delegatie van de medische staf in plaats van per
patiëntensegment, wat bij een meer bedrijfsmatige aanpak zou worden verwacht.
Er treden veel leereffecten op in deze fase. Dat leidt tijdelijk tot een lagere productiviteit.
Waardeoverdracht en -verandering
In deze fase speelt de compensatie voor waardeoverdracht en -verandering geen rol meer,
hoewel het juridische dispuut uit de voorgaande fase nog voort kan gaan.
Onzekerheid
Gedurende deze fase houden ziekenhuizen waarschijnlijk meer eigen vermogen aan en
doen zij reserveringen om arbeidsconflicten op te lossen. In deze fase zijn er waarschijnlijk
meer conflicten, waaronder arbeidsconflicten, dan in de evenwichtssituatie.
Gedragseffecten
Ziekenhuizen kunnen tijdelijk de medisch specialisten nog niet efficiënt inzetten vanwege
het ontbreken van informatie over inzet en effectiviteit. Deze informatie over de prestaties
van individuele medisch specialisten wordt nu niet altijd volledig gedeeld met het
ziekenhuis. De informatiestroom moet dus op gang komen. Medisch specialisten zullen
vermoedelijk hun productie terugschroeven, omdat de prestatieprikkels zijn verdwenen.
3.4 Zorginkoop door pub lieke regiona le zorg kantoren
Deze mogelijke stelselwijziging heeft betrekking op de zorginkoop in de Zvw. De private,
landelijke zorgverzekeraars worden in deze variant vervangen door (semi-)publieke
regionale zorgkantoren. Concurrentie op de verzekeringsmarkt wordt in deze
stelselwijziging ongedaan gemaakt, omdat voor een regionale sturing wordt gekozen [zie
ook CPB, 2012; AZ, 2010]. De regionale zorgkantoren zijn uitvoerende organen van de
overheid en geen organisaties met winstoogmerk. Een minder vergaande stelselwijziging
is een variant waarin wordt gekozen voor semi-publieke uitvoerders die als landelijk
opererende ziekenfondsen met elkaar concurreren. Dat laat onverlet dat de overgang van
een privaatrechtelijk naar een publiekrechtelijk verzekeringsstelsel ook in dit geval
2 40/53
gepaard gaat met transitiekosten. In onze analyse houden we geen rekening met
veranderingen in de premieheffing en houden we het verzekeringskarakter van de Zvw in
stand. We beperken ons in de analyse tot de meest vergaande variant met regionale
zorginkoop door publieke zorgkantoren. In deze variant wordt het huidige
risicovereveningsmodel vervangen door een verdeelmodel voor de vaststelling van de
regionale budgetten. Er hoeft immers alleen op regioniveau een goede aansluiting tussen
middelen en kosten te worden gerealiseerd (omdat er in tegenstelling tot het huidige
stelsel met concurrerende zorgverzekeraars geen mogelijkheid bestaat voor risicoselectie).
3 .4 .1 F as e I - V e rs to ri ng e v e n w ic h t
Figuur 18 toont de verstoring van het evenwicht wanneer de plannen voor de wijzigingen
in de zorginkoop bekend worden gemaakt. Deze plannen leiden tot reacties van de
zorgverzekeraars, en ook van de zorgaanbieders.
Figuur 18 Fase I – Verstoring evenwicht bij zorginkoop naar regionale zorgkantoren
Lopende kosten
De lopende kosten slaan in deze fase vooral neer bij de overheid. Er wordt wet- en
regelgeving ontworpen, evenals een nieuwe toezichtstructuur en een nieuwe
verdeelsystematiek.5 Dit geschiedt mede op basis van diverse uitbestede onderzoeken. De
kosten hiervoor zijn waarschijnlijk relatief klein vergeleken met andere kostenposten.
5 Vervanging van het risicovereveningsmodel door een nieuwe verdeelsystematiek is overigens niet strikt
noodzakelijk. In de huidige situatie worden de berekende middelen per verzekerde opgeteld naar het niveau van de zorgverzekeraar. In de nieuwe situatie kunnen de met de risicoverevening berekende middelen per verzekerde worden opgeteld naar het niveau van de regio.
2 41/53
Waardeoverdracht en -verandering
In deze fase is er nog geen sprake van majeure kosten voor waardeoverdracht
en -verandering.
Onzekerheid
Vanwege onzekerheid zullen zorgverzekeraars tijdelijk grotere kapitaalbuffers aanhouden
dan strikt noodzakelijk is. Daarnaast kunnen zorgverzekeraars hun investeringen in ICT
temporiseren. Mogelijk ontstaat ook meer personeelsverloop.
Zorgaanbieders zoals ziekenhuizen, GGZ instellingen en eerstelijns zorgaanbieders doen
nu zaken met alle zorgverzekeraars. In een regionaal stelsel doen zij dat maar met één
zorginkoper. Het aandeel van de dominante zorgverzekeraar bedraagt typisch circa 60%.
Omdat niet duidelijk is hoe de regionale zorginkoper zal gaan acteren, zullen
zorgaanbieders ook hun solvabiliteit verhogen en mogelijk investeringen uitstellen.
Gedragseffecten,
Vanwege gedragseffecten waaronder informatierents en minder inspanningen bij de
zorginkoop, zal de sector tijdelijk minder productief zijn. Dat geldt zowel voor
zorgverzekeraars als zorgaanbieders.
3 .4 . 2 F as e I I - T r ans iti e
Figuur 19 toont de transitiefase van de zorginkoop, waarin de meeste kosten gemaakt.
Figuur 19 Fase II – Transitie van zorginkoop naar regionale zorgkantoren
2 42/53
Lopende kosten
Meestal gaat een nieuw stelsel gepaard met een andere administratieve inrichting. Dit
leidt tot hoge kosten bij zorgverzekeraars en zorgaanbieders. De AO/IC inrichting is zeer
specifiek voor de zorgverzekeraars en een belangrijke kostenpost [NZa, 2012]. Het is niet
duidelijk voor welk bedrag de ICT-systemen van zorgverzekeraars op de balans staan en
wat het schema voor vernieuwing is. Voor banken is aangetoond dat implementatie van
nieuwe regulering tijdelijk tot dubbele kosten leidt [Elliehausen, 2000]. De regionale
zorgkantoren nemen de zorginkoop over van de zorgverzekeraars. Ze moeten nieuwe
contracten afsluiten en investeren in nieuwe ICT-systemen dan wel de bestaande ICT-
systemen van de zorgverzekeraars overnemen.
Als daarnaast ook zorgaanbieders, zoals ziekenhuizen en GGZ-instellingen, hun systemen
moeten aanpassen, levert dat eveneens extra kosten op.
Voor de Rijksoverheid resulteren de kosten van de overgang naar een nieuwe eenvoudigere
budgettoedeling en de nieuwe toezichtstructuur.
Zorgaanbieders en zorgverzekeraars moeten leren hoe het nieuwe stelsel werkt. Daarvoor
zullen zij in deze fase al kosten maken; bijvoorbeeld voor onderzoek en advies.
Waardeoverdracht en -verandering
Met de transitie van zorginkoop naar een publiek regiokantoor, wordt de huidige
bedrijvigheid van zorgverzekeraars in de Zvw beëindigd. Mogelijk moeten zij daarvoor
worden gecompenseerd. In hoofdstuk 2 zijn hiervoor vier vragen geformuleerd. In de
context van het huidige probleem luiden deze:
1. Is de zorgverzekeraar een private onderneming of een publiekrechtelijke instelling?
2. Heeft een private onderneming recht op compensatie als diens markt wordt
ontnomen?
3. Wat is de waarde van de zorgverzekeraar?
4. Wat wordt gedaan met de compensatie?
1. Is de zorgverzekeraar een private onderneming of een publiekrechtelijke instelling?
Indien de zorgverzekeraars private ondernemingen zijn, moeten zij mogelijk worden
gecompenseerd als de zorginkoop zal worden uitgevoerd door publieke regiokantoren. Als
de zorgverzekeraars worden aangemerkt als een publiekrechtelijke instelling, is
compensatie door de overheid niet nodig. Zorgverzekeraars zijn in beginsel private
ondernemingen. Vanwege de onzekerheden die eigen zijn aan een majeure
stelselwijziging verdient het aanbeveling om met scenario’s te werken. Daarom werken we
volledigheidshalve ook een scenario uit waarin een zorgverzekeraar wordt gezien als
publiekrechtelijke instelling. In dat geval is het minder aannemelijk dat compensatie
nodig is. Dat betreft wellicht een scenario met een heel kleine kans, maar de impact
daarvan is majeur. Vandaar dat we aan dit scenario kort aandacht schenken. Indien er
immers onduidelijkheid bestaat over de status van een zorgverzekeraar, zijn de eventuele
2 43/53
kosten vanwege een compensatie voor het beëindigen van de bedrijvigheid van
zorgverzekeraars onzeker. Het oordeel of een zorgverzekeraar een publieke of private
onderneming is, vergt in dat geval wellicht een langdurig juridisch traject.
Private onderneming
De Europese commissie heeft het Nederlandse zorgverzekeringsstelsel aangemerkt als
privaat stelsel [TK 2004]. De zorgverzekeraars zijn private partijen die opereren in een
privaat stelsel en onderling concurreren op de zorgverzekeringsmarkt.
De aanbieders van zorgverzekeringen zijn voortgekomen uit particuliere zorgverzekeraars
en ziekenfondsen. De ziekenfondsen mochten hun opgebouwde reserves behouden onder
twee voorwaarden die tot en met 31-12-2015 gelden: (1) uitvoering van de
Zorgverzekeringswet zonder winstoogmerk en (2) geen uitkeringen aan aandeelhouders,
leden of anderen. Na 31-12-2015 mogen zowel de voormalige ziekenfondsen als andere
zorgverzekeraars een winstoogmerk hebben. Het betreft dan private ondernemingen bij
wie door een stelselwijziging de mogelijkheid om hun bedrijvigheid uit te voeren, wordt
ontnomen. Deze private ondernemingen moeten wellicht worden gecompenseerd voor
het wegvallen van hun bedrijvigheid dat mogelijk wordt gezien als onteigening.
Publiekrechtelijke instelling
Zorgverzekeraars kunnen mogelijk worden aangemerkt als publiekrechtelijke
instellingen. De kans hierop lijkt heel klein. Criteria als algemeen belang, financiering,
zeggenschap en eigendom, besturing zijn van belang voor de operationalisering van de
definitie van een publiekrechtelijke instelling.
Zorgverzekeraars worden bijvoorbeeld voor meer dan de helft betaald uit publieke
middelen; de bijdrage op basis van het risicovereveningsfonds (gemiddeld 50%) en de
Rijksbijdrage voor jongeren onder 18 jaar. De Rijksbijdrage voor jongeren wordt betaald uit
algemene middelen. De bijdrage uit het risicovereveningsfonds wordt bekostigd via de
inkomensafhankelijke bijdrage die door de Belastingdienst wordt geïnd. Hier staat geen
specifieke, maar een algemeen geformuleerde prestatie tegenover, waardoor het gezien
zou kunnen worden als overheidsfinanciering. Daarnaast bepaalt de overheid de inhoud
van de basisverzekering. Op basis van deze argumenten nemen sommigen de stelling aan
dat de zorgverzekeraars nu al publiekrechtelijke instellingen zijn. In dat geval is er geen
sprake van onteigening.
2. Heeft een private onderneming recht op compensatie als de overheid de bedrijvigheid
onmogelijk maakt?
Als blijkt dat de zorgverzekeraar een private onderneming is, moet worden bepaald of die
onderneming recht heeft op een vergoeding vanwege onteigening. Ook hiervoor zijn twee
scenario’s; geen compensatie of wel. Wij doen hier geen uitspraak over de kans op één van
2 44/53
beide scenario’s. Zoals in hoofdstuk 2 is aangegeven, zijn voor beide scenario’s argumenten
aan te voeren.
3. Wat is de waarde van de zorgverzekeraar?
Stel dat de zorgverzekeraars inderdaad worden gezien als private onderneming en recht
hebben op compensatie. Wat is dan de waarde van de zorgverzekeraar die gecompenseerd
moet worden? We schatten hiervoor een onder- en bovengrens:
• Bovengrens: Voor een zeer ruwe schatting van de toekomstige vrije kasstroom gaan we
ervan uit dat er geen grote nieuwe investeringen worden gedaan. De vrije kasstroom
benaderen we dan door de winst. Dit is een zeer grove benadering; voor de werkelijke
waardering dient een actuarieel oordeel over de portefeuille en over de beleggingen
meegenomen te worden. Bovendien kunnen scenario’s worden gebruikt voor de
ontwikkeling van de premies, het marktaandeel en de winstmarges.
• Ondergrens: Het lage scenario van de waarde hierboven ligt mogelijk onder de
liquidatiewaarde van de zorgverzekeraars. Het eigen vermogen kan dan dienen als
ondergrens. Daarbij wordt verondersteld dat alle resterende verplichtingen kunnen
worden betaald (daarvoor worden de lopende kosten vergoed) en dat het eigen
vermogen bij beëindiging van de bedrijvigheid inderdaad overblijft.
4. Wat wordt gedaan met de compensatie?
Indien de zorgverzekeraar inderdaad een private onderneming is die al dan niet wordt
gecompenseerd, krijgen de eigenaren de beschikking over de compensatie dan wel het
resterende eigen vermogen. Grofweg zijn er drie soorten zorgverzekeraars [Bijlage A]:
a. Zorgverzekeraars die een onderlinge waarborgmaatschappij of een coöperatie zijn met
als specifieke doel het verzekeren van zorgkosten.
b. Zorgverzekeraars die onderdeel zijn van een groter financieel concern dat ook op
coöperatieve basis is georganiseerd, zoals Achmea.
c. Zorgverzekeraars die onderdeel zijn van een commerciële verzekeraar zoals, De
Amersfoortse.
Bij de onderlinge waarborgmaatschappijen en de coöperaties is statutair bepaald dat
eventueel vrijkomende middelen ten bate komen aan de (Nederlandse) zorg [Bijlage A]. Dit
kan inhouden dat zij de middelen inzetten om aanvullende verzekeringen aan te bieden.
In dat geval zijn de middelen niet meer beschikbaar voor de zorg uit het basispakket.
Onzekerheid
We gaan ervan uit dat de zorgverzekeraars en zorginstellingen net als in de voorgaande
fase, extra kapitaalbuffers aanhouden.
2 45/53
Gedragseffecten
Evenals in fase I nemen we aan dat de productiviteit van zorgverzekeraars en
zorgaanbieders tijdelijk lager is. In deze fase gaan we uit van een sterkere daling van de
productiviteit dan in fase I. Dat komt doordat zorgaanbieders hun informatievoorsprong
ten opzichte van de zorgkantoren benutten om betere contracten af te dwingen dan in de
oorspronkelijke situatie.
3 .4 .3 F as e I II - Na a r ee n ni eu w ev enw i c ht
Figuur 20 brengt de situatie direct na de transitiefase in beeld. In deze fase moeten de
zorginkopers en de zorgaanbieders leren omgaan met de nieuwe situatie.
Figuur 20 Fase III – Naar een nieuw evenwicht voor zorginkoop naar regionale zorgkantoren
Lopende kosten
In deze fase is de regiobudgettering en de nieuwe toezichtstructuur operationeel en voeren
de regionale zorgkantoren de zorginkoop uit. Een deel van het personeel van
zorgverzekeraars is niet langer nodig. Afvloeiingsregelingen van deze mensen kosten geld
(voor zover ze niet over kunnen gaan naar de regionale zorgkantoren).
Zorgkantoren hebben vermoedelijk nog tijdelijk extra kosten om de nieuwe taken uit te
kunnen voeren. In deze leerfase ligt de productiviteit nog niet op het evenwichtsniveau.
Dat leidt tot een lager volume. Meestal volgt daarop een budgettaire verruiming zodat het
leereffect ook impact heeft op de zorguitgaven. De zorgaanbieders moeten eveneens leren
omgaan met de nieuwe situatie.
2 46/53
Waardeoverdracht en -verandering
In deze fase boeken we geen waardeoverdracht en -verandering in.
Onzekerheid
Ook in deze fase houden zorgaanbieders en zorgverzekeraar extra buffers aan. We nemen
aan dat deze in de loop van deze fase kunnen worden afgebouwd naar het
evenwichtsniveau in de nieuwe situatie. Indien dat niveau lager is dan het huidige niveau,
valt er vermogen vrij. Omdat het onderzoek zich uitsluitend richt op transitiekosten,
wordt die vrijval niet verwerkt in de kosten.
Gedragseffecten
De transitiekosten door inefficiëntie vanwege gedragseffecten, waaronder
informatierents, zullen gedurende deze periode afnemen. Er komt meer informatie
beschikbaar waarop de verschillende actoren hun beslissingen kunnen baseren. De
onzekerheid neemt gaandeweg af, omdat dan de spelregels vastliggen en worden
geïnterpreteerd via juridische uitspraken.
2̀ 47/53
4 Discussie
Literatuur over de transitiekosten van stelselwijzigingen is schaars en heeft vooral een
kwalitatief karakter. Bij de kwantificering van de impact van stelselwijzigingen blijven de
transitiekosten meestal buiten beschouwing, hoewel het succes of falen van een
stelselwijziging voor een belangrijk deel wordt bepaald door de omvang van de
transitiekosten en de duur van de transitieperiode. De beperkte aandacht voor de
transitiekosten vloeit vermoedelijk voort uit de complexiteit van het probleem.
Gegeven de afwezigheid van direct bruikbare resultaten uit de literatuur hebben wij
geprobeerd om een conceptueel kader voor de analyse van de transitiekosten van
stelselwijzingen te ontwikkelen. Het conceptuele kader moet voldoende algemeen zijn,
opdat het toepasbaar is op (vrijwel) alle stelselwijzigingen in de zorg. De bruikbaarheid en
de volledigheid van het conceptuele kader hebben wij kwalitatief getoetst op drie
mogelijke stelselwijzigingen:
1. een verschuiving van de intramurale ouderenzorg uit de Wlz naar de Zvw of de Wmo;
2. de overgang van medisch specialisten naar een loondienstverband;
3. zorginkoop in de Zvw door (semi-)publieke regiokantoren in plaats van private
zorgverzekeraars.
Het conceptuele kader is daarnaast besproken met een aantal personen die betrokken zijn
geweest bij majeure stelselwijzigingen in het verleden, zoals de invoering van de Zvw en
de prestatiebekostiging voor ziekenhuizen. Daaruit blijkt dat het conceptuele kader
voldoende algemeen bruikbaar is om de transitiekosten van verschillende
stelselwijzigingen in de zorg te analyseren en te beoordelen. Het kader kan dienen als
‘checklist’ om de impact van een stelselwijziging in kaart te brengen.
Op een aantal punten moet het kader nog verder worden aangescherpt. Dat is niet
verwonderlijk, gelet op het feit dat we niet kunnen putten uit theorievorming en
resultaten uit de literatuur. De aanscherping van het kader betreft vooral definities, zodat
degenen die het kader moeten toepassen dat op dezelfde wijze doen. Bovendien is een
leidraad nodig voor de invulling van het kader en zou een kwantitatieve invulling helpen
om het verder te toetsen en aan te scherpen. Ook worden in het conceptuele kader niet-
monetaire effecten (nog) niet meegewogen.
2 48/53
Welomschreven definities zijn noodzakelijk om een gedeeld referentiekader te hebben. De
belangrijkste daarvan zijn de duur van de fases, het referentieniveau en de toedeling van de
kosten:
• Voor de start van de eerste fase kan een formeel punt, zoals een regeerakkoord, worden
genomen. Voor het einde van de derde fase kan gekozen worden om altijd met een
bepaalde periode te werken, omdat moeilijk is vast te stellen wanneer het uiteindelijke
structurele evenwicht wordt bereikt. Het lijkt ons belangrijk om die definities vast te
leggen, ook al is er voor verschillende definities iets te zeggen.
• Het referentieniveau waarmee de transitiekosten vergeleken moeten worden, dient
aan te sluiten bij de berekening van de evenwichtssituatie.
• De toedeling van de kosten aan de vier categorieën is soms arbitrair; ook daarvoor zijn
definities en werkinstructies nodig. Zo zijn bijvoorbeeld de kosten van juridische
procedures nu geboekt onder lopende kosten. Die zouden ook geboekt kunnen
worden onder onzekerheid. Immers, ook in de evenwichtssituatie zullen er juridische
procedures zijn, maar juist vanwege de onzekerheid over de uitleg van het nieuwe
stelsel, zijn die kosten in fase III hoger dan in de evenwichtssituatie.
Er is nog geen procedure ontwikkeld om het kader toe te passen. Wij hebben het kader
ingevuld met een klein team. Het kan zijn dat we daardoor effecten over het hoofd hebben
gezien, verkeerd hebben ingeschat of er geen eenduidige uitspraak over hebben gedaan.
Denk hierbij aan de omvang van de productie als medisch specialisten in loondienst
worden genomen; neemt de productie tijdelijk toe zolang dat nog gekoppeld is aan
inkomen en het wellicht de waarde van de maatschap beïnvloedt (gedragseffect) of neemt
de productie juist af omdat veel tijd verloren gaat met het leren werken in het nieuwe
stelsel (leereffect dat tijdelijk leidt tot hogere lopende kosten).
Verder is het waarschijnlijk nuttig om het kader ook kwantitatief in te vullen voor een
transitie uit het verleden. Dat levert een goed voorbeeld op van de toepassing van het
kader, zonder dat direct politiek gevoelige uitspraken over toekomstige stelselwijzigingen
hoeven te worden gedaan. Daarmee kan het draagvlak voor het kader worden verhoogd.
Overigens is dit waarschijnlijk erg lastig als de stelselwijziging niet nauwgezet
gedefinieerd is en het uiteindelijke structurele evenwicht moeilijk is te bepalen.
Ten slotte zijn in het conceptuele kader geen niet-monetaire effecten meegenomen.
Mogelijk leidt een stelselwijziging tijdelijk tot een lagere zorgproductie. Deze
welvaartseffecten zijn niet meegewogen in het kader. Bij de verdere ontwikkeling van het
kader kan hiermee rekening worden gehouden.
2̀ 49/53
A Bijlage: Statuten zorgverzekeraars
De statuten van een zorgverzekeraar zijn een reflectie van de toepasselijke wet- en
regelgeving. De overgangswetgeving in 2006 bepaalde - kort gezegd - dat de voormalige
ziekenfondsen hun reserves mochten behouden op voorwaarde dat zij gedurende een
periode van tien jaar na inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet geen winsten
uitkeren. Meer specifiek moeten de statuten van deze organisaties bepalingen
dienovereenkomstig bevatten; dus in ieder geval vóór 31 december 2015 geen
winstoogmerk en geen winstuitkering.
Uit de statuten en jaarverslagen (tabel A) volgt:
• CZ, VGZ, DSW. In de statuten van deze zorgverzekeraars is terug te vinden dat bij
liquidatie het resterende vermogen aangewend moet worden ten bate van de
gezondheidszorg. Een termijn is daaraan niet verbonden.
• Menzis, Achmea Zorgverzekeringen en Eno zijn zorgverzekeraars die in hun statuten
hebben opgenomen dat eventuele winstuitkeringen ten bate komen van de
volksgezondheid. Het ligt in de rede dat dit dan ook gebeurt met een batig saldo na
liquidatie, al is dat niet expliciet vermeld. Achmea Zorgverzekeringen is een aparte
eenheid binnen het grotere verzekeringsconcern Achmea.
• De Amersfoortse. De Amersfoortse levert naast zorgverzekeringen ook andere
verzekeringen zoals verzuim-, pensioen- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. De
zorgverzekeraar is onderdeel van een groter geheel. Het grootste deel van de
portefeuille komt voort uit een particuliere verzekeraar, het voormalige Fortis
Nederland.
• Voor ONVZ en Zorg&Zekerheid is niet duidelijk wat met winstuitkeringen of reserves
gebeurt. Het zijn beiden wel zorgverzekeraars zonder winstoogmerk.
Bij de opheffing worden de reserves dus grotendeels aangewend voor de zorg. Er zijn veel
manieren waarop dat ingevuld kan worden; bijvoorbeeld voor het aanbieden van
aanvullende zorgverzekeringen, als directe uitkering aan zorginstellingen of als fonds
waaruit projecten in de zorg worden gefinancierd.
Bij de aanwending van de gelden (besteding) kan er mogelijk worden aangesloten bij het
“Convenant besteding reserves voormalige vrijwillige ziekenfondsverzekering”. Dit
2 50/53
convenant heeft na 31 december 2015 geen waarde meer, maar kan wel dienen als
mogelijke richting waarin de besturen van de zorgverzekeraars zouden kunnen denken. In
het convenant is opgenomen dat de reserves van de voormalige zorgverzekeraars zullen
worden besteed aan:
• zorgverlening in de ruimste zin, en in relatie daarmee, al hetgeen kan bijdragen aan de
bevordering van de kwaliteit van leven van zieke en gehandicapte mensen; of
• maatregelen ter voorkoming van ziekten; of
• onderzoek gericht op de bevordering van de volksgezondheid en de gezondheidszorg,
alsmede op de doelmatige uitvoering daarvan; of
• het functioneren van de beheersorganisatie die uitvoering geeft aan de
zorgverzekeringsactiviteiten voor zover die niet zijn te classificeren als zorg onder een
van de voorgaande punten.
Overigens maakt het convenant onderscheid tussen de gerealiseerde rendementen
enerzijds en de initiële reserves anderzijds.
Tabel A Zorgverzekeraars: rechtsvorm, doelstelling en winstuitkering
Rechtsvorm Doelstelling Uitkering van winst; dividend; reserves
Onderlinge
Waarborgmaatschappij
Centrale Zorgverzekeraars
Groep, Zorgverzekeraar
U.A.
Onderlinge
WM - Zorg gerelateerd
- Geen
winstoogmerk
- Wettelijke reserve ZFW t/m 31/12/15
- Batig liquidatiesaldo komt ten goede
aan de gezondheidszorg
Onderlinge
waarborgmaatschappij
DSW Zorgverzekeraar U.A.
Onderlinge
WM - Zorg gerelateerd
- Geen
winstoogmerk
- Batig exploitatie overschot
bestemming op voorstel raad van
commissarissen
- Batig liquidatiesaldo komt ten goede
aan soortgelijke doelstelling als die
van zorgverzekeraar
Coöperatie VGZ U.A. Coöperatie WM - Zorg gerelateerd
- Geen
winstoogmerk
- Batig liquidatiesaldo komt ten goede
aan instelling(en) van de
volksgezondheid
Menzis Zorgverzekeraar
N.V.
Naamloze
Vennootschap - Zorg gerelateerd
- Geen
winstoogmerk
- Wettelijke reserve ZFW t/m 31/12/15
- Instelling ten bate van
volksgezondheid (winstuitkering);
- Bij de uitkering van vrije reserves ligt
het voor de hand dat een zelfde
voorwaarde van toepassing.
Achmea Zorgverzekering
N.V.
Naamloze
Vennootschap - Zorg gerelateerd
- Geen
winstoogmerk
- Instelling ten bate van
volksgezondheid (winstuitkering);
- Bij de uitkering van vrije reserves ligt
het voor de hand dat een zelfde
voorwaarde van toepassing.
2 51/53
N.V. Amersfoortse
Algemene Verzekering
Maatschappij
Naamloze
Vennootschap - Aanbieden van
verzekeringen
-
Eno Zorgverzekering N.V. Naamloze
Vennootschap - Zorg gerelateerd - Wettelijke reserve ZFW t/m 31/12/15
- Instelling ten bate van
volksgezondheid (winstuitkering);
- Bij de uitkering van vrije reserves ligt
het voor de hand dat een zelfde
voorwaarde van toepassing.
OWM Zorgverzekeraar
Zorg & Zekerheid u.a.
Onderlinge
WM - Zorg gerelateerd
- Geen
winstoogmerk
- Wettelijke reserve ZFW t/m 31/12/15
ONVZ
Ziektekostenverzekeraar
N.V.
Naamloze
Vennootschap - Zuivere
restitutie-
verzekeraar
- Zorg gerelateerd
- Geen winst
oogmerk
- De algemene vergadering is niet
bevoegd te besluiten tot gehele of
gedeeltelijke uitkering van reserves.
Bron: Statuten en/of Jaarrekeningen
2̀ 52/53
Literatuur
ACM, 2013: Autoriteit Consument en Markt, “Bijlage 2 – Uitwerking van de methode voor
de WACC”, (kenmerk ACM/DE/2013/204226), 2013.
Arrow, 1985, K.J. Arrow, “The Economics of agency”, in: J. Pratt, R. Zeckhauser, Principals
and agents: The structure of business, Cambridge, Mass.: Harvard Business School Press,
1985.
AZ, 2010: Ministerie van Algemene Zaken, “Curatieve zorg 2.0 – 11. Curatieve zorg – Brede
Heroverwegingen”, april 2010.
Caraad, 2014: Caraad Belastingadviseurs in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor
Ziekenhuizen, “Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen Rapportage
goodwillvraagstuk”, 2014.
Celsus, 2014: Celsus Academie voor betaalbare zorg, “Quickscan transitiekosten
stelselwijzigingen”, november 2014 (verkregen via opdrachtgever).
CPB, 2012: Centraal Planbureau, “Keuzes in kaart 2013-2017”, 2012 (p. 440).
CZ, 2014: CZ groep, “Alles voor betere zorg – Maatschappelijk verslag CZ groep 2013”, 2014.
Elliehausen, 2000: G. Elliehausen, B.R. Lowrey, “The cost of implementing regulatory
changes: the truth in savings act”, Journal of Financial Services Research 17:2 165-179, 2000.
Enquêtecommissie, 2014: Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties,
“Hoofdrapport Parlementaire enquête Woningcorporaties”, (Tweede Kamer, vergaderjaar
2014–2015, 33 606, nr. 4), 2014.
Goudriaan, 1994: R. Goudriaan, H. de Groot, M.G. Lijesen, A.P.G. de Moor, P.H.J. Vrancken,
“Stelselwijzigingen in de zorg(en)”, Den Haag: Instituut voor Onderzoek van
overheidsuitgaven, 1994.
Jensen, 1976: M.C. Jensen, W.H. Meckling, “Theory of the firm: Managerial behavior,
agency costs and ownership structure”, Journal of Financial Economics 3: 4, 305-360, 1976.
Koller, 2010: T. Koller, M. Goedhard, D. Wessels, “Valuation, measuring and managing the
value of companies”, Johan Wiley & Sons, 5th edition, augustus 2010.
2 53/53
Krutilla, 2010: K. Krutilla, R. Kraus, “Transaction Costs and Environmental Policy: An
Assessment Framework and Literature Review“, International Review of Environmental
and Resource Economics, 2010, 4: 261–354, 2010.
NVZ, 2013: Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, “Zorg loont - brancherapport 2013”,
2013.
NZa, 2012: Nederlandse Zorgautoriteit, “Monitor Toetredingsdrempels
zorgverzekeringsmarkt”, april 2012.
OECD, 2010: OECD, “Making Reform Happen: Lessons from OECD countries”, Parijs:
OECD, 2010.
Quinn, 1982: J. Quinn, M.J. Trebilcock, “Compensation, transition costs, and regulatory
change”, 32 University of Toronto Law Journal 117 – 175, 1982.
Rechtbank Den Haag, 2014: Uitspraak in zaak C09/443613 / HA ZA 13-611, 21 mei 2014.
Rijksoverheid, 2014: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/ontslag/kabinetsplannen-
ontslagrecht-en-ontslagvergoeding (november 2014).
RIVM, 2014: Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, “Kosten van ziekten”,
www.kostenvanziekten.nl, 2014.
Rockefeller, 2010: McKinsey & Company for the Rockefeller Foundation, “Catalyzing
change – The system reform costs of Universal Health Coverage”, 2010.
Shin, 2002: J. Shin, “Institutional Change, Transaction Cost, and Transition Cost”,
Department of Economics Working Paper No. 0207, National University of Singapore,
2002.
TK 1994: Tweede Kamer, “Onderzoek besluitvorming volksgezondheid”, Tweede Kamer,
1993/1994, 23666, nr. 2.
TK 2004, Tweede Kamer, “Regeling van een sociale verzekering voor geneeskundige zorg
ten behoeve van de gehele bevolking (Zorgverzekeringswet)” TK 2004/2005, 29763 nr. 3.
TK 2014: Tweede Kamer, “Kamerbrief over de uitspraak rechtbank Den Haag (Wet verbod
pelsdierhouderij)”, 27 mei 2014.
Trebilcock, 2014: M.J. Trebilcock, “Dealing with losers: The political economy of policy
transitions”, New York: Oxford University Press, 2014.
VGZ, 2013: Coöperatie VGZ, “Sociaal jaarverslag 2013”, 2014.